[Pianiste Elly Ney-van Hoogstraten in Brahms en Strauss – eerste uitvoering van Derde Symfonie van Bruckner – Nederlandse werken op feestconcert 1813-1913 in Den Haag]
Sinds mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten door de Duitsche critiek is gezalfd tot ‘Brahms-priesteres’ heeft zij haar spel belangrijk gewijzigd. Van Brahms, de bekende componist, die door Rudolph Louis, de ‘geboren oude-vrijer’ is genoemd, maakte zij eene gloeiende met-vlinders-getooide Venus-Astarte (vroolijke evolutie!) en offerde hem als pianiste, offerde hem als priesteres; lispelde tooverspreuken als eene bezeten sybille, viel lichtelijk en delicaat in zwijm van vervoering na eene opmonterende passage, streelde de toetsen als Walküre die haar hengst roskamt, scheen heksenpassages van Macbeth, fragmenten van Böcklin in beeld te brengen, leek nu weer eene Salome, dan weer een ontevreden kat in Maart, sabbatiseerde als betooverde bezem, en lonkte, loerde, loenschte. Het was prachtig. Mevrouw Elly Ney-van Hoogstraten, voor Brahms' kunst misschien de ‘verlossende vrouw’ (Duitsche term) scheen me wel meer de sybille eener water-en-vuur-nering dan eene Delphische demon of de dame om Antonius-in-de-woestijn te verleiden (ze deed wat banaal en altijd Duitsch) maar bij Brahms was 't prachtig. Wie had ooit kunnen droomen van zulk een erotische Brahms? O wacht! Over een paar maanden zingt eene chanteuse te midden van een Louis XV rood-en-goud zijne gevoelige liedjes. Is hij niet met Schumann de grondlegger der moderniteit, gelijk de halve wereld ze doorleeft in Richard Strauss: Pindarisch opgehoogde sentimentaliteit en heroïsch philisterdom? Maar wijzigt zich ook het publiek dat door onze critici is grootgebracht met praatjes als: ‘wanneer Brahms verdriet had zocht hij zijn troost in den bijbel’? Het gaf zijne sanctie aan de pianiste, die den godzaligen man zulke sensueele verhaaltjes liet doen. 't Is inderdaad de eenigst denkbare vooruitgang, de eenige, waarin de tot dusverre clericaliseerende Brahms zal omkomen, want in dien stijl zal men zijne gecastreerde muziek natuurlijk iets sneller moe
worden.
Het lijkt me jammer, dat mevrouw Elly Ney-Van Hoogstraten deze schijnbaar ultra-sensitieve manier van spelen alleen toepasselijk vindt op Brahms. Zondag gaf zij de burleske van Richard Strauss met driedubbele ingetogenheid en hoewel men hier en daar den componist van Till Eulenspiegel meende te hooren, klonk het langdradige stuk (een beetje naar de Brahms-methode) nog vermoeiender en vervelender dan het tweede Brahms-concert. Laat ik de pianiste, voor wier techniek en sommige eigenaardige qualiteiten van aanslag ik respect heb, waarschuwen: Al was Brahms een tweemaal grooter meester dan Beethoven, de pianiste moet doodloopen als zij hare persoonlijkheid africht op één componist, daargelaten of zij eene goede of slechte visie van hem geeft. Het is altijd beter zich zelf te zijn dan een serviele weerspiegeling, dan zich met slaafsche gebondenheid te incarneeren in een componist, die in de muziekgeschiedenis na de Renaissance toch maar een zeer kleine episode beduidt.
De helft van 't publiek vond 't Donderdag (9 Oct.) noodig de zaal te verlaten, toen Mengelberg hier voor 't eerst de derde Symphonie van Bruckner uitvoerde, veertig jaren na haar ontstaan. Zij hebben wellicht gelijk. Bruckner maakt niet sentimenteel, hij wiegt niet, douw-douwt en dodelideint niet (herinnering aan Emiel Hullebroeck, den uitgestreken chansonnier van Dinsdagavond) in mannenkoor-stijl. Bruckner is bijna altijd ouderwetsch, een man van Danteske gevoeligheid, die ‘valt, gelijk een dood lichaam valt’ als hij de smart hoort eener Francesca, schreien kan bij elk aangrijpend leed, doch voor onze ontelbare, willooze verteederingen gesloten staat. 't Gaat in zijne symphonieën altijd om groote dingen, want hij zag het leven van een verhevenheidje, en 't is te betreuren dat die groote dingen onbepaalbaar zijn, het voornaamste bezwaar voor eene Bruckner-vereering. De componist heeft niet die vonkelende, veel-tonige, warm-getinte instrumentatie, waarin men verlieft en waarover men opstellen schrijft. Zijne muziek ‘beteekent’ niets, zij geeft geen aanknoopingspunten met eenige litteratuur of met eenige andere kunst, omdat de meester geheel buiten de tegenwoordige cultuur leefde, zijn gevoelshartstocht, zijne mystiek zijn er eveneens geene, die men onder woorden brengt. En over de ideeën, over de phantasie, welke hem vergezelden als hij componeerde, heeft hij zich noch in brieven, noch tegenover vrienden uitgelaten. Het zal dus onmogelijk blijven daarin door te dringen en zoo 't lukte zou men waarschijnlijk slechts grillige, en zonderlinge naïeviteiten ontmoeten.
‘Es war im Jahre 1882 bei der ersten Aufführung des ‘Parsifal’ als unser hochseliger, unvergesslicher Meister Richard Wagner mich bei der Hand nahm und sagte: “‘Verlassen Sie sich auf mich, ich werde ihre Werke aufführen, ich selbst’” vertelt Bruckner in eene zeer curieuse toespraak, geciteerd in het boek, dat Franz Graeflinger samenstelde over den componist. Sinds hebben dirigenten als Nikisch, Levi, Hans Richter, Mahler hunne moeite gedaan voor den meester, maar terwijl hij elders ‘beroemd’ is geworden, bleef hij hier de beginneling, dien men telkens gaarne den nek zou breken. Zijn we nog in de dagen van Hugo Wolf (1880 etc.), - wiens liederen bij ons nog niet schijnen toegelaten, ten minste uiterst zeldzaam gezongen worden - en verwacht men nog polemieken over eene Bruckner-symphonie? Dan is het de beurt aan het Concertgebouw om Bruckner minder philistreus toe te lichten in het programma-boekje. Ik merk dien schrijver niet alleen op dat het woord ‘unisono’ (goed voor handelsmerk) onbruikbaar is. Ik zou hem willen vragen met wat meer eerbied of kennis te spreken over de ‘Gesangsstelle’ van 't eerste deel en de finale. Wat de violen daar inzetten boven de hoorn-thema's is meer dan eene ‘begeleidingsfiguur’, gelijk hij zich een weinig kortzichtig uitdrukt. Hetgeen Bruckner daar schrijft zal de essens zijn van alle jongere kunst, gelijk 't reeds de essens was van Mahlers goddelijke polyphone fragmenten. Het zijn trouwens onvergelijkelijk poëtische stukken.
Een Scherzo als uit deze symphonie ware gebisseerd, zoo men de vertolking van Mengelberg op voldoenden prijs had gesteld. En 't slot der derde is niet minder groot dan dat van Mahlers achtste; er is zelfs eenige gelijkenis in 't weidsche terugkeeren van 't orgelend hoofdthema. Maar de eigenaardigheid welke die beide kunstenaars bindt en scheidt is niet vlug te doorgronden. Bruckner, de oudste doet dikwijls aan Mahler denken, Mahler echter nooit aan Bruckner. In wezen zijn beiden volmaakt en af, doch Mahler schiep verdere verbindingslijnen, bewoog zich op een ruimere wereld. Zoo geeft hij het zuivere kennen van wat Bruckner gewild en begeerd heeft.
De koor-uitvoeringen zijn ingezet door Johan Schoonderbeeks combinatie van de Christelijke Oratorium-Vereeniging en Excelsior, koninklijke zangvereeniging uit 's Gravenhage. Feestconcert 1813-1913; oranje programma, oranje tekst, oranje muziek. Snoeverijen, opgeblazen chauvinisme, hysterische Oranje-liefde, welke werden voorgekwijld op 't timbre van liedjes uit de prille jeugd. Het programma dat de heer Schoonderbeek zich uitzocht was nog te onernstig voor het kinderkoor van Den Hertog. Er ontbraken slechts de Entos-moppen; en men behoeft er niet eens mee te spotten.
Op de agenda stonden een paar nummers van Bernard Zweers. Het 3de voorspel en de 2de Rey uit Vondels Gysbrecht van Aemstel en de Kroningscantate op woorden van Beets. Het komt mij voor, dat de muziek van Zweers door dit programma den geduchtsten knak kreeg, welken men haar wenschen kan. De uitvoering omvatte een halve eeuw. Nicolai (Feestcantate 1863), Lubeck (Feestcantate 1813), Verhulst, Richard Hol. Zij stonden zelfs chronologisch op rij: Nicolai, Verhulst, Zweers. Nu... dezelfde techniek, dezelfde manier, dezelfde kleur, dezelfde stemming, dezelfde leegte, dezelfde holheid, alles 't zelfde; van eenige stijging geen sprake. Dit kan zwart op wit worden aangetoond en dan behoeft men ook geen verder bewijs voor de extravagante middelmatigheid van dezen officiëelen vertegenwoordiger der Nederlandsche muziek, wiens brallende ‘Ode aan de Schoonheid’ een jaar geleden door onze heele pers met zoogenaamde hymnen is gehuldigd.
Dit Onafhankelijkheidsfeest is zonder veel animo gevierd. Men geeft misschien de voorkeur aan een concert der Weerbaarsheidsvereeniging en niet ten onrechte. Maar Schoonderbeek voelt zich grootsch in het banale applaus en den dankbaren, stervenden glimlach van Zweers. Hoe zou 't Concertgebouw-orchest zich voelen na zulke avonden (repetitie, uitvoeringen te Amsterdam en Den Haag) van snabbeltjes-muziek? Wanneer stichten deze musici een fonds om zich vrij te koopen van zulken dwangarbeid?