Das Lied von der Erde
‘Donker is het leven, is de dood’... Deze liederen mogen het bewijs zijn van het allesomvattende contact, dat Mahler bond aan de tegenwoordige cultuur, maar de gestalte, welke de componist hier aanneemt doet me meer denken aan een Strindberg, en andere takken die kermen en bloeden bij de minste aanraking van het leven, volgens 't beeld uit Dante's Hel, dan aan den Mahler, dien wij vereeren. Men heeft ‘Das Lied von der Erde’ subliem genoemd en 't zij zoo. Subliem zijn deze stukken van naturalisme, van realistiek, subliem van leed, subliem van vorm, van techniek.
Zij behooren tot het hypermodernste dat men aan kan wijzen. Quart-accoorden, opeenstapeling van tonen, gelijk bij Schönberg, heele-toons-scala's, neo-classicistische contrapuntiek, alles wordt aangewend. In ‘Der Abschied’ vindt men eene polyrythmiek, eene melodische vrijheid, welke ik tot nu toe alleen heb aangetroffen in de Mis en andere werken van Diepenbrock, zoodat ik er van overtuigd ben dat deze ‘nieuwe Mahler’ (het is inderdaad een nieuwe phase) alleen uit den Nederlandschen meester kon voortkomen; een reden om ons gelukkig te achten. In 't eerste, 't Drinklied van den Jammer der Aarde, wordt 't naturalisme van Richard Strauss voor goed overtroffen (dit kan men Mahler niet zeggen ten opzichte van Diepenbrocks stijl). Weinig verschilt deze stemming van de hallucineerende droomerijen eener Klytemnestra. Ik bewonder dit stuk, het jaagt me in eene ontzetting, het is een meesterwerk dat kwelt, die somnabulistische angsten doen pijn en ik zal het nooit ten volle kunnen liefhebben. Evenmin 't tweede, waarin een gansche wereld verherfst wordt. Dat deze symphonie klaagvol is kan men vergeten als de harmonische oplossing niet wegblijft, doch waar vindt men deze? No. 3 ‘Von der Jugend’ is te kort om krachtig relief te geven. Deze miniatuur-ode verglijdt te vluchtig, te epigrammatisch, dan dat zij in de stemmingsfeer dezer compositie meer dan een waan zou beteekenen. De ondertoon van ‘Von der Schönheit’ is smartelijk melancholisch ondanks de gloeiende en betooverende opvlamming van den marsch. No. V ‘Der Trunkene im Frühling’ is een raadselachtig stukje, een beetje honend na de liefdevol bemijmerde schoonheid, een bittere inleiding tot de Indische wijdheid en rust van het laatste lied, ‘Der Abschied’, zijn klaagtonen verstrooiend in de Oostersche nacht-lucht, tot de hymnische aanheffen, die vogels opschrikken in grillige, geestige geluiden,
het weenend afscheid, dit wiegelied eener eeuwigheid zonder zon; sterfelijk staat de mensch te midden der in hare onbewustheid onsterfelijke en eeuwig nieuw-opbloeiende natuur. Aangrijpend, roerend, roerend tot tranen, maar eng, donker, somber, een lied der wanhoop, een evenbeeld van Mahlers Zesde, zijne noodlotssymphonie, klanken uit een verwoest gemoed. Maar wordt niet elk groot kunstenaar van dezen tijd geboren met die wonderbaar dualistische ziel, twee afgronden, die elkaar onafgebroken wenken, roepen en verslinden, de eene licht, de andere duister?
Dat Mahler een ‘Chineeschen’ tekst koos lijkt me geen probleem. De verzen, de stemmingen, de evocaties zijn zoo Europeesch dat 't me niet zal verwonderen als hier een mystificatie ontdekt wordt gelijk aan die der ‘Gezangen van Bilitis’. Het doet er weinig toe wijl sommige der gedichten zeer mooi zijn. De uitvoering lukte den tweeden maal veel beter dan den eersten maal. De talrijke sforzando's (een der karakteristieken) die sterk geattaqueerde accoorden, welke onmiddellijk verschemeren in zachtere echos van hunzelf, werden evenwichtiger geintoneerd, ook de psyche was er, 't zij de diabolieke, 't zij de spelende, schertsende of stervende. Willem Mengelberg de polyrythmiek te zien dirigeeren wekte afzonderlijke bewondering. Mevrouw Charles Cahier, de altzangeres was verrukkelijk. Ik kan die expressie dier buitengewone kunstenares moeilijk omschrijven. Het leek de opperste concentratie van ontroering, maar rythmenloos en haast achteloos uitgesproken, op een mild timbre, koel als zomerschaduw, vol mededoogen, overvol van ziel. De tenor Otto Wolf heeft een voortreffelijke stem, doch zong wat vlak, wat Duitsch, een weinig kaal. Mengelberg was ten slotte de meest phantastische. Het laatste accoord uit 't ‘Drinklied van den Jammer der Aarde’, cataclysme van één oogwenk, zal me onvergetelijk blijven als iets ongehoord gruwelijks. Ook de inzet van hobo's, fluiten en clarinetten, op een verrassend, ongeschreven ritenuto bij ‘Junge Mädchen pflücken Blumen’ (No. 4). Dat druppelde als dauw, men rilde in deze weelderige koelte, men glimlachte om zulke soevereine geestigheid. En meer andere.