Derde Symphonie van Gustav Mahler
Wij spraken over den innerlijken zin van Mahlers Derde Symphonie, welke onlangs is uitgevoerd door Willem Mengelberg. We waren 't eens over de onmogelijkheid om een organisch of ook maar een omschrijfbaar verband te leggen tusschen 't eerste deel, 't tweede en derde, naar het vierde waar de woorden van Nietzsche uit den nachtelijken klank opdoomen als een dageraad. Het deed me leed, wijl ik erkende het [moet zijn: dat] een kunstwerk zonder psychische gronden, die altijd de waarachtige zijn, nooit de schoonheid zal bereiken, maar later vond ik eene verklaring, welke me de juiste lijkt.
Men voelde zich in verzet komen tegen den Posthoorn-solo. Verschillende commentaren zeggen: dit is de eerste betuiging van den Mensch - een onwaarschijnlijke lezing, want draagt het zacht-bewogen menuet (No. 2), een avondliedje met lyrische en bijna gepassioneerde ontboezemingen niet een veel dieperen menschelijken toon in zijn stille vibraties? Inderdaad, het speelt in onze onmiddellijke nabijheid, het is een deel onzer eigen ziel. Ik geloof ook, dat men, om tot een goed doorzicht te komen in 't schijnbaar chaotische, de titels en verklaringen moet laten vallen, welke men terecht of ten onrechte aan Mahler toeschrijft. De opschriften, voor 't eerste deel: Pan trekt binnen, voor 't tweede: wat me de bloemen der weide vertellen, voor 't derde: wat me de dieren vertellen, zijn in hunne werkelijke beteekenis absoluut onbruikbaar, en wanneer de woorden geprojecteerd moeten worden in de symbolische verten, kan men ze beter vervangen door andere en duidelijkere.
De symphonie heeft twee keerpunten en op die beide plaatsen concentreert zich de muziek, de expressie, in het individu; het eerste sluit de eene helft der compositie met den solo voor Posthoorn, 't drievoudig gedeelte, dat de reëele wereld verklankte; bij 't tweede begint de andere helft met het gezang der altstem, waar men ingaat tot de irreëele wereld. Beiden geven hunne philosophie van 't leven. Te midden van een 'n beetje kosmisch of episch geaccentueerde scherts laat Mahler zijn Posthoorn achter de schermen het oude populaire liedje blazen:
So lang das Lämpchen glüht’
en me dunkt dat men verwonderd mag staan en ontroeren over zoo medelijdende ironie. Het lijkt de teederheid van een God-den-Vader uit een middeneeuwsch mysterium.
De verzen van Nietzsche, voor zoover 't deze symphonie betreft, worden ontraadseld door de twee laatste regels:
‘Doch alle Lust will Ewigkeit
Will tiefe, tiefe Ewigkeit.’
In 't eerste deel zingt het leven zelf. Het Menuet en het Scherzo vormen de eene visie, de liefelijkste, de vroolijkste, de gemakkelijkste. Men begoochelt zich in droomen van melodie, of men lacht wat met het accent der narren van Shakespeare. De overige, het vrouwenkoor (Die himmlische Freud' ist eine selige Stadt) en het contemplatieve slot-adagio, dat voert tot de grenzen van 't bovenaardsche, brengen de trapsgewijze stijging, welke men verlangt en voelt. Met deze verklaring wordt elk deel onmisbaar en organisch. Er is in de conceptie dezer symphonie ook eenige gelijkenis met de wereldopvatting van het gnosticisme, dat door al de middeneeuwen heen en zelfs in den modernen tijd zijn geheimzinnig bestaan nog voortzette. Doch een zuiver gnostische uitlegging zou de muziek slechts chimerieker maken in plaats van haar te verduidelijken en ik geef daarom de voorkeur aan de andere, wier levenswijsheid niet minder diepzinnig is. Ik behoef nu de verschillende deelen nog slechts te analyseeren.
Het eerste is smartelijk, Mahler zelf wist dat, en men zou deze muziek slechts van technisch standpunt behoeven te waardeeren, wanneer de overige stukken niet des te gelukkiger stemden. Acht hoorns vallen in met een krachtig thema, wild, onstuimig, opstandig. Even plotseling als dit stormige leven uittrekt (men staat er midden in) even snel zinkt het weg in de donkere, rouwige accoorden, welke rijzen als schimmen en alle licht dooven, in den treurmarsch die zwaar en dof begint uit de benauwde stilte; hij schrijdt niet doch waart, zingt niet maar steunt. Een klamme snik van de zachte tertsen der houtblazers stort over de fauneske trillers der fagotten, een scharlaken motief der gedempte trompetten gilt op, dringt sterker en sterker voort over 't onbewegelijke golven der bazuinen-accoorden, waaruit die klank onstelpbaar schijnt op te wellen; altijd d-moll. De violen sidderen, de bassen bruisen aan alsof zij hunne klacht niet kunnen uiten en immer stroomt het geluid weg in lang-gerekte tonen, monosyllaben van smart boven de huivering der tremolo's. De hoorns intoneeren het recitatief, waaruit later een der hoofdthema's zal groeien; het is radeloos handenwringen, stuiptrekken, dat genoeg verklaard wordt door het eenzame en schelle opschreeuwen van het motief der trompet, later als weemoedig-verstilde herinnering terugkeerend in den alt-solo, bij de woorden: ‘Tief ist ihr Weh’. Alle geluiden gillen tegen elkaar op, over glissandi even burlesk als wreed van blaas- en strijkinstrumenten, de hoorns vervolgen hun demonisch recitatief, dat symbolisch schijnt te willen eindigen met natuur-tonen en langzaam wegsterft. In de verte gonst nog maar de groote trom.
Plotseling andere, vreemde geruchten. Men verbaast zich dat er in zulke opgeroepen woestijn een boom groeit, die kan beven in de lucht; want die quasi-trillers der violen, suizend over hooge, zwevende accoorden van fluiten en piccolo's (fagot!) ritselen als wind in loover, het is de eerste bloesem van 't leven, de verten des hemels die zich vullen met lichtende werelden; een weerglans die haastig verschiet in de nevelen, even haastig als 't strijdbare thema van den aanvang. Alles zwijgt en terwijl uit het verre gedruisch van bekkens, triangel en tamboerijn, de eerste vreugdezang schijnt te naderen valt noodlotszwaar de treurmarsch weder in.
Het recitatief der acht hoorns wordt overgenomen en uitgesponnen door een solo-bazuin. Hij declameert zijne klacht, stamelend Adoniasme der Al-Moeder, breed en hardnekkig, trots en onwankelbaar, hij schreeuwt ze over tremolo's, wild en gloeiend, schijnt ze fantastisch te juichen als antieke Prometheus, waar de schrille trompetten opkraaien - en alle geluid opnieuw vervaagt. Men hoort nog eens de mysterieuse levensstemmen en bijna onspeurlijk schuifelt in de bassen de liefelijke zangmelodie. Ook daar roepen de clarinetten accoorden, die flonkeren van zon, ook dat schijnsel verzwindt weer in een zee van diepen klank. Hier begint eene muziek ‘Wie aus weiter Ferne’.
Tooverachtige bekkenslagen tooverachtige trompettonen. In de hoogte een wijsje als voor 'n middeleeuwsche fluit, in de bassen een vagen marsch, bijna onverneembaar, doch allengs, met kleine trom, duidelijker en dichterbij. De marsch zwelt aan, het zangthema klinkt, omwikkeld met die fluweelen, onpeilbare sonoriteit, welke Mahler immer met zoo groote meesterschap behandelde, hij deint wijder, lyrischer, met fanfares, zachte rukken van aanwaaienden klank, hij verwarmt, schuimt over 't volle orchest, geestdriftig, mild en jubelend, nieuwe thema's of nieuwe fragmenten, brandt en sleept mee, het is de eerste roes der volle zon, van 't volle leven, een vloed van licht en schaduw.
Maar deze uittocht wordt gestuit. Alweer rekken de handen zich ten hemel, alweer jammerliederen: ‘Tief ist ihr Weh’ met dezelfde hartstochtelijke gebaren.
Men bouwt zich een nieuw geluk in de sarcastische stilte, een menigvoudige echo van het vroegere. Andere streelingen omfloersen de melodieën, verteederd in fluïdieke arpeggii van harp en violen; opgetogen in vogelen-spel, een tropisch geschater (na de spokige passage der bassen, waar men denkt er begint eene fuga!), herboren aanjuichend, militaire muziek van piccolo's over de deunende trio-melodie der bazuinen, een schrikwekkend accelerando, eene hellevaart van vreugde, orgiastische rythmen en wijzen, eene wilde Aziatische orgie, panisch strepitoso van alle levensdriften, trommen uit de visionnaire onzichtbaarheid, stilte en 't bacchantisch opdoemen van 't eerste voortslaande thema der hoorns.... wat alles wederom verstart in het eeuwige, ongenaakbare zwijgen, in de middernachtsklanken, in de beklemmingen van den treurmarsch. De melodieën worden nog eens herhaald, ontplooien zich weer anders, jonger en intenser, alles tracht naar een sterker leven en dichteren bloei, eindigt frenetiek met de opperste expansie van kracht, doch bevredigt niet.
Dit eerste deel is niet alleen het langst, doch heeft de meeste physionomie voor een programma. Wat de componist daar verklankt, vindt men in de litteratuur (zoo men een correspondeerend stemmingsbeeld verlangde) bij Novalis en wijl Novalis' mystiek in vele opzichten parallel loopt met de mystiek van Mahler (ook bij Novalis vindt men sporen van gnosticisme) kan ik met des te meer vertrouwen deze eerste helft citeeren uit zijn Vijfde Hymne aan den Nacht, welke trouwens eindigt met gelijke intonaties van aanschouwing:
Die Menschheit ist erstanden’
als het slot van deze Derde Symphonie:
‘Over de wijdverbreide stammen der menschen heerschte voortijds een ijzeren noodlot met stomme geweld. Een donkere, zware band lag om hunne bange ziel; eindeloos was de aarde, der goden verblijf en hunne woning. Sinds eeuwigheden stond haar geheimvolle bouw. Achter de roode bergen van den morgen, in den heiligen schoot der zee woonde de zon, het allesontvlammende, levende licht. Een oude reus droeg de zalige wereld. Vast onder de bergen lagen de oerzonen der Moeder-Aarde, onmachtig in hunne verdelgende woede tegen het nieuwe heerlijke godengeslacht en diens verwanten de blijde menschen. De donkere, groene diepte was de schoot eener godin. In kristallen grotten feestte een weelderig volk. Stroomen, boomen, bloemen en dieren hadden menschelijken zin. Zoeter smaakte de wijn, een god in de druiven; eene minnende, moederlijke godin, omhoog groeiend in volle goudene garven, der liefde heilige roes, een zoete hulde aan de schoonste godenvrouw. Een eeuwig bont feest der hemelskinderen en der aardebewoners bedwelmde het leven, als een lente, de eeuwen door. Alle geslachten vereerden kinderlijk de zachte duizendvoudige vlam als het hoogste der wereld. Eén gedachte maar was het. Eén schrikwekkend droombeeld:
Das furchtbar zu den frohen Tischen trat,
Und das Gemüt in wilde Schrecken hüllte
Hier wuszten selbst die Götter keinen Rat,
Der die beklommne Brust mit Trost erfüllte,
Geheimnisvoll war dieses Unholds Pfad,
Des Wut kein Flehn und keine Gabe stillte
Es war der Tod, der dieses Lustgelag
Mit Angst und Schmerz und Thränen unterbrach.’
Stukken als dit heeft Mahler sindsdien niet meer geschreven; na dezen wonderbaren strijd tusschen leven en dood (het ‘Mors et vita duello conflixere mirando’ van den ouden sequens is hier van toepassing) wendde hij zich of tot het eene, of tot het andere gelaat van dit dubbele aanzicht der menschheid.
Is het tweede deel eigenlijk een menuet? De aanhef van den hobo, met simpele pizzicati der altviolen, is argeloos als een kinderliedje, maar wordt motievisch ook niet verwerkt. Het gelijkt de aarzeling waarmee men eene serenade zou beginnen: maat voor maat ontluikt de melodie, een zacht, samengedrongen gevoel, op een vleiend rythme, de verrukking glimlacht over de glippende triolen en de hobo speelt ze in zijn meest verliefde timbre; in dien toon wordt zij doorgevoerd, altijd wazig, vervloeiend van kleur, veel-tintig. De serenade wisselt af met vluggere en phantastischer wijzen. Hoor ik hier niet tonaliteit van Carmens seguidilla, overgeplant in Mahlers magischer wereld? Hoe gloeiend kan dit gespeeld worden! In dat snelle en fellere rythme valt dan plotseling het eerste thema, mild, schuchter en verliefd, ontroerender en aandoenlijk door de vibraties van den nooit-geloken verren hartstocht. Zoo wisselt het weer met dat ijle schimmen-spel alsof het droomen streelt, het keert terug en draagt een andere, vollere ziel in dezelfde stem, een wonderlijk spel van melodische lijnen. Onmerkbaar sterft het, als een feeërieke incantatie, en waarlijk, wij doolden weg in een vreemd geluk.
't Scherzo volgt geleidelijk; het is eerst bijna een andere phase van het menuet. De piccolo blaast een spottend wijsje, de clarinet Mahlers eigenaardige vogelgeluiden en het wordt eene clownerie, gelijk men er vindt in den Vos Reinaerde, waar de menschen getravesteerd zijn in dierenvellen. Het klinkt inderdaad episch! De trompetten maken een refereintje in open kwinten, waarmee straks homerisch zal gelachen worden. De strijkers markeeren een dans, rinkelend op de g-snaar, het coloriet blijft open en rond als daglicht, de hoorns schallen mee, de pauken slaan het rythme. Het hoofdthema raakt op den achtergrond, het spiritualiseert zich bijna als schaduw van dit dronkene licht! Tot het refereintje terugkomt, ronkend in bazuinen en bas-tuba, met een Rabelaisiaanschen humor. Welk geschater in de bassen en gelach in de trillers der blazers! Dan nog wat vroolijke poëzie. Men hoort weer de i-a van den ezel, de dans dreunt opnieuw tot de eerste signalen klinken, alles schuilt in ademlooze geruchten en men luistert. De trompet leidt den Posthoorn in.
Een zomersche idylle deze posthoorn-solo, een oneindig perspectief zoo men hem zien kan van uit den metaphysischen gezichtshoek, een stem van buiten het leven, uit onze goddelijke subconscientie:
So lang das Lämpchen glüht!
De solo is bij deze gelegenheid geblazen op trompet. Men wist eigenlijk niet wanneer hij intrad, omdat hij ook door eene trompet werd ingeleid. Hij klonk ook niet als een geluid-buiten-het-orchest, en waar hij later met de hoorns mee moet blazen gaf hij juist het tegendeel van 't coloriet dat bedoeld is. Dit moest natuurlijk verwarrend werken, zelfs op hen, die de partituur kenden en ik hoop daarom dat Mengelberg voor de volgende uitvoering den bugle vindt, welken Mahler hier vraagt.
De aangehaalde tekst zegt genoeg en ik behoef het heele stuk niet te analyseeren. Met geheimzinnige haast wordt het lachende rythme hernomen, het is eene vergoding der levensvreugde, eene vroolijkheid om al onze burgermannetjes op de vlucht te jagen.
De eene oplossing der raadselen van het bestaan klinkt voortdurend wat sarcastisch, de andere is schooner. Een grondeloozer meditatie dan deze muziek op Zarathustra's Nachtlied is nooit door eenig componist geschreven na de Improperia van Palestrina. De stilte kan niet wijd, het uitspansel niet hoog genoeg zijn voor dezen Nacht. Elk geluid is vergeestelijkt, het zijn beurtzangen van eene sacerdotale aarde en een seraphischen hemel. Alles droomt. Slechts geritsel in dit heelal van droom, slechts schromende aanduidingen van melodie. Voor 't eerst treedt hier wederom de toonsoort d-moll in en zou 't diepzinnig zijn, dat uit denzelfden afgrond, uit welken 't leed ontrees, het heil ontrijst? Over dien symbolischen afgrond van onvaambaren klank spant zich een gezang als de regenboog; het eerste uitzicht op de mystieke wereld. Hier openen zich de poorten van den kerker, waarin kracht, liefde, vreugde en aardsche wijsheid gevangen lagen en vruchteloos verkleumden onder den vloek: ‘Weh spricht: Vergeh!’ Het goddelijke blijft onze eenige toevlucht. Klokken klinken en de mensch ontroert alsof hem eene straal raakte van den eersten morgen. In dit nieuwe scherzo voor orkest met koor van vrouwen en kinderen, zorgelooze muziek, een der verrukkelijkste stukken, ontwaakt voor 't eerst de naïeve zang zonder bijgedachte en zonder bitteren spot. Het jongenskoor imiteert klokken, de sonoriteit spreidt zich onafzienbaar uit, wisselt met verrassende accoorden en wonderbare intonaties, welke men nog wonderbarer terug vindt in Mahlers Vierde.
Ononderbroken volgt de Finale. De betere wereld welke de eenen instinctief bereikten, wordt door de anderen gezocht in de contemplatieve aanschouwing. Bijna toonloos vangt dit stuk aan, in volkomen rust; het stijgt alsof we een berg beklimmen, hooger en hartstochtelijker, doch altijd zacht en vredig. De geëtheriseerde violen-zangen zweven weg en in de hoogte wenkt een gregoriaansch motief als eene leidster; moeizamer beginnen we opnieuw, roepen om de goddelijke vreugde, worden hooger en hooger gevoerd en zingen het verlangen vuriger en dringender. De mensch vereenzelvigt zich met de gansche aarde en kermt: ‘Tief ist ihr Weh’, werpt dan alle herinnering van zich af om op te gaan in een empyreum, eene vergetelheid van stillen en daarna weidschen klank, in een eindelijk ongestoorden droom.
Zoo is deze symphonie. Wat er over meegedeeld kon worden heb ik den lezer niet onthouden - wat ik in zijn essens niet kon meedeelen, de macht waardoor deze muziek bekoort, meesleept en vervult met dat bijzondere geluk - ik hoop dat hij dit zelf vond. Over de uitvoering later, wanneer dit werk, wat me buiten twijfel lijkt, herhaald wordt.
30 Sept.