Concertgebouw
Men begon wederom, gelijk bij 't vorig feestconcert in de lente, met Webers Jubel-ouverture. Dit werk, welks eerste maat me altijd herinnert aan het Meistersinger-voorspel, is eigenlijk geene compositie, doch een gelegenheidsstuk. Wanneer de fluiten het tweede thema aanheffen, komt er uit de verte wel iets teers aanzweven van melodie en klank, en later gonst die bekoring even lokkend terug, doch het geheel is vaag en zwak, en reeds na de eerste reprise kan het volkslied inzetten. Dit volkslied zou echter even goed kunnen invallen als slot van Webers Oberon- of Freischütz-inleidingen, gelijk men meent dat alle volksliederen aansluiten bij deze ‘Jubel-ouverture’. Men had echter reeds lang op moeten merken, dunkt me, dat het ‘Wien Neerlands Bloed’ beter past bij Weber, omdat het uit dezelfde school stamt, dan de Wilhelmus. Ik weet wel dat het ‘Wien Neerlands Bloed’ een drenserig wijsje is (het getuigt misschien van een belangrijke verbetering in den smaak, dat het allengs impopulair wordt), doch dan verkrijgt men tenminste een soort van eenheid. Een gelukkiger oplossing ware dat men een componist 'n stuk liet schrijven in een Rembrandt-stijl, waarbij zich de Wilhelmus kon voegen. Als dit stuk gespeeld werd tijdens een verblijf van de Koninklijke Familie, wier tijd meer dan overmatig bezet is met 't bezoeken van Weeshuizen, Diakonessen-gestichten, Tentoonstellingen etc., zou men H.H.M.M. telephonisch kunnen verbinden met de Concertgebouw-zaal; het voortreffelijke orchest, dat dikwijls eene nationale instelling genoemd is, het bestuur, en de dirigent zouden zulke blijken van belangstelling reeds zeer waardeeren.
Wij vierden Mevr. Noordewiers vijf-en-twintig-jarig kunstenaarsschap. Over de persoonlijkheid der zangeres schreef de heer Van Dokkum in het vorig nummer van dit weekblad, zoodat ik mij kan beperken tot het concert, toen zij in bloemen en kransen gezet is. Er klonk al verrukkelijke muziek in de Aria uit Judas Macabäus, waar Händel een wijle bijna Mahlersche figuren vindt: ‘seraphisch in melodischem Ton’. Dan zette Mozart in, klank van hobo's en clarinetten als verstorven gerucht, welke de avond-melodie draagt der violen, de stem zingt vogelgeluiden uit dit wemelen van boschloover. Nooit hoorde ik eene coloratuur zoo zacht wenkend en liefelijk als hier door Mevr. Noordewier, waar het fladderen van den toon een pastoralen zefier schijnt na te bootsen.
Het vele applaus en de stemming maakten ons 't ‘Geistliches Lied’ van Diepenbrock niet toegankelijker. Diepenbrock heeft blijde hymnen gecomponeerd en een van deze had Mevr. Noordewier kunnen kiezen; waarom nam zij voor dit jubileum eene meditatieve? Eene meditatieve met zoo diepzinnigen, mystieken en, het mag gezegd worden, extravaganten tekst? Wat men tot aan de pauze gehoord had was goede muziek, maar zij reikte toch niet verder dan de reëele wereld, min of meer omtooverd gezien. Had men ons nader kunnen brengen tot de hyperphysische kringen, welke Diepenbrocks ‘Geistliches Lied’ raakt vanaf den aanvang, door Mahlers Scherzo te doen voorafgaan? Neen, want ook deze tonen bezingen de bloeiende aarde, al lijkt deze bloei soms eene verparadijsde stilte. Ik bewonder des te meer Mevr. Noordewiers keuze. De drie liederen van Strauss waren eene concessie aan de vereerende hoorders; 't eene ‘Die Heiligen Drei Könige’ zou een aardig tafereeltje zijn in fra-angelesken of zoo ge wilt oud-Duitschen trant, wanneer het gedicht van Heine niet stoorde; 't andere ‘Meinem Kinde’ is een suikerig wiegeliedje, 't derde ‘Caecilie’, eene buitengewoon smakelooze, Nibelungensche liefdesverklaring. Het ‘Geistliches Lied’ daarentegen leek een uitdaging in dit milieu; ik zelf ben door de visie van den componist in de war geraakt, want ten opzichte van den extatischen tekst verwachtte ik niet deze meditatieve ingetogenheid en ruischenden orgelklank. Het meesterschap, waarmee Mevr. Noordewier dit zware lied zong (het is bijna oude psalmodie) heeft mij nog eens verbaasd.
Mahlers scherzo uit de tweede symphonie is het meest hemelsche dat er op aarde of hemel te vinden is. De violen zetten in als kwam er een mysterieus menuet. De strijkinstrumenten voeren deze melodie door, tot er eene vliedende triolenpassage begint, waarover hobo's en clarinetten een ander thema blazen, vroolijk en weemoedig; bazuinen en trompetten klinken daar wijd en processioneel en sterven weg in de stilte; uit die nachtelijke eenzaamheid keert het menuet terug, wonderlijk suggestief ingeleid, en wordt verbonden met eene melodie der violoncellen; uit die omstrengeling van zangen groeit het meest onbeschrijfbare van deze muziek, een van Mahlers hoogste en edelmoedigste inventies, een transuniverseelen gloed van bekoorlijkheid.