Berlioz (Slot)
Om zijne zenuwziekte te genezen valt hij in handen van een neger-kwakzalver, le Docteur Noir, die voor Sibylle speelt en op de Champs-Elysées een tempel wil oprichten, voorzegd door Salomon, beschreven door Ezechiel, gewijd aan den algemeenen vrede. En Berlioz, wiens vriend Sax, de instrumenten-bouwer, gered is door den Thaumaturg, componeert eene hymne, waarmee het nieuwe tabernakel zal ingezegend worden! Zijne zuster sterft ‘la tendre Adèle’, ‘de eenige vrouw, die hem geen kwaad heeft gedaan’. Scribe, die hem geen libretto wilde geven, krijgt een doodelijke beroerte in zijn rijtuig. Liszt schrijft te dien tijde: ‘Tout son être semble s'incliner vers la tombe’ en Berlioz heeft dan nog 8 jaren te leven en te sterven! Hij hoort hoe Beethoven, de ouverture van Fidelio, Beethoven voor wien hij even moedig gevochten heeft als voor zich zelf, gesist wordt. Welke kwellende voorteekenen. Halevy sterft en wordt in triomf begraven, gelijk Scribe. Marie Recio krijgt een hartaderbreuk wat hem voor de tweede maal weduwnaar maakt. Delacroix wordt naar het kerkhof gedragen onder algemeene onverschilligheid. Alfred de Vigny gaat heen, die zijn naam leende aan het libretto van Benvenuto Cellini. ‘Oublié, drapé dans un mépris dont il ne parle même plus et aspirant au seul silence qui ne mente pas: celui de la tombe.’ Zijne werken werden een voor een gestolen door den zalvigen Gounod, eerst Faust, dan Roméo. Men graaft Harriets lijk op om 't te verplaatsen en hij lijdt alle smarten van 't vijfde bedrijf van Hamlet en zijne jeugd als een onmetelijk leed. Gruwzaam verhaal! Meyerbeer sterft, de Berlijnsche millionair, die al zijn opera's van stapel liet loopen op stroomen gouds en alle critici omkocht. Hij wordt keizerlijk uitgeleid, tamboers, trompetten, muziekcorpsen, zes paarden voor den lijkwagen, onder 't Gare du Nord een gigantische catafalk, beschemerd door violette
lichten; koren, marschen, zes redevoeringen, waarvan éen door den Opperrabijn van Frankrijk! D'Ortigue sterft, zijn trouwe collega van dertig jaren aan de Débats, zijn vaandrig en dit overlijden breekt hem bijna geheel; Ingres, Berlioz' vriend, die sonaten van Mendelssohn speelde op de viool, sterft en Gautier schrijft: ‘Le grand art a fermé son cercle’; Ingres, die geestdriftig en toornig kon zeggen: ‘la musique de Rossini est celle d'un malhonnête homme!’ Louis, Berlioz' eenige zoon sterft over zee aan de gele koorts en de vader roept uit ‘C'était à moi de mourir.’ Rossini eindelijk ‘le gros homme gai’ gaat heen en zijne begrafenis lijkt een volksfeest... In zulke macabre wereld, bij zooveel pijn, wordt Berlioz hysterisch als een jong meisje en weent, weent... lacht, schertst en zingt het vroolijke refreintje:
Dies irae, dies illa!
Hij zelf is een doode: ‘In een zomernacht (na een diner waar men Gounods verkiezing gevierd had voor den zetel van Clapisson) Berlioz, naar huis gebracht door Legouvé, houdt hem op straat staande en begint hem zijn liefdesdroomen te vertellen, eindloos, als een jonge man aan een oude kameraad. Ja, dezen herfst zal hij een maand bij haar doorbrengen, zonder haar iets te vragen dan haar dierbaar nabijzijn: haar zien spinnen, haar bril oprapen, haar Shakespeare voorlezen... De ontboezeming rekte zich onder de streeling van den nacht, zoo zacht om smarten te wikkelen in haar lijkkleed van duisternissen. Maar toen de twee vrienden onder een straatlantaarn doorgingen verscheen plotseling, tragisch masker, het gelaat van Berlioz, gegroefd, gekerfd onder de witte lokken, en onder de scherpe lijn der wenkbrauwen, twee zwarte gaten, waaruit tranen druppelden.’ Toch componeert hij nog groote werken, hij verlieft nog op eene Amelia als Recio dood is en wanneer ook deze Amelia verdwijnt in de schaduwen van 't andere leven, verlieft hij weer. Lange jaren van leedvolle, schroeiende terugblikken op zijn jeugd, op de jonge, magnifieke hartstochten zijner symphonieën en vereenzaamd verbergt hij zich in de enthousiasmen van den voorbijen tijd. Hij begint eene briefwisseling met een oude dame, de eerste vrouw, die hem betooverde toen hij dertien jaar was, onderneemt nog eene victorieuze concertreis naar Rusland (waar de fantastische Balzac hem vroeger 150.000 francs voorspelde!), keert half-dood terug, een schim, een mechaniek, verbrijzeld en machteloos tot in zijn handschrift, dat als van een kind wordt. Eene photographie van toen toont hem als een afschuwelijke verschijning. Men zou zeggen, dat zij naar een doode gemaakt is, de trekken zijn ontspannen, de oogen groot en wijd-open, blikken gejaagd, een blik die beeft, welke naar binnen vlucht als om een schrik te ontloopen, die hem achtervolgt. Hij bezoekt de streken nog waar hij gelukkig was... Nizza la bella,
bezwijmt op den weg, wordt opgeraapt door landbouwers, keert terug naar Parijs, waar hij aankomt, het gewonde hoofd in doeken, de neus gezwollen. Hij heeft voortaan twee dagen noodig om een brief te schrijven, hij herkent zijne vrienden niet meer, langzaam dooft hij uit, de doodstrijd duurt maanden. Saint-Saëns komt hem op een winterdag opzoeken en durft den grijsaard zijne koude hand niet te reiken; maar Berlioz trekt de zijne onder de dekens uit en Saint-Saëns rilt, want de hand van Berlioz is kouder...
Het eerste deel van Boschot is sterk, het tweede chevaleresk, het derde van een zeer sombere tragiek en ik begrijp, hoe hij aan zijn pessimistisch oordeel komt over de muziek en hare erbarmelijke missie in de wereld; het is een kleine treurmarsch, een elegie voor zijn droevigen held.
Op Berlioz' manier van werken wordt in deze biografie eindelijk het voldoende licht geworpen en veel terecht gezet. De grandiose ‘Marche en Supplice’ is niet in één nacht gecomponeerd doch stamt van eene opera uit zijne leerjaren. Het is de onveranderde ‘marche lugubre’ uit het 3de bedrijf der Francs Juges, alleen het ‘rappel’, het leidmotievische idée fixe, als de bijl valt, is er later bijgevoegd. Haast de heele Symphonie Fantastique, dit onvergankelijk meesterwerk, bestaat uit samenraapsels. De scène aux champs stamt uit het tweede bedrijf der Francs Juges. Berlioz putte gaarne op deze wijze uit zijne manuscripten en werkte ook hierin van jongsaf retrospectief. De adagio-melodie waarmee de Fantastique aanvangt, vond hij als knaap, het bekende idée fixe gebruikte hij reeds in de cantate ‘Herminie’, waarmee hij in 1828 vergeefs kampte om den Rome-prijs. Het oratorium ‘Passage de la Mer Rouge’, zijn eersteling, wordt een mis. Later delft hij deze mis op voor den Tuba mirum van zijn Requiem, waar hij de vier gezamelijke orchesten, welke Lesueur tijdens de revolutie gebruikte, vermeerderde tot vijf. Daarna wordt ‘Et iterum venturus est’ van den Credo: ‘Assassiner un capucin’, een koor uit Benvenuto en ‘Cujus regni non erit finis’: ‘Ah cher canon du fort Saint-Ange’, eveneens uit Benvenuto. Het einde der wereld, dat hij in die mis schilderde, wordt in zijne opera 't einde van een carnaval. Zooals ge ziet, altijd avontuurlijk.