Berlioz III
Maar langzaam welft hij zijn drama. In 't begin lijkt Berlioz veel op Julien Sorel, hij kan op het schavot sterven als de held van ‘Le Rouge et le Noir’ maar ook langzaam verkleumen in zijn bed. De jonge Berlioz loopt de kranten na (dit zal hij doen tot zijn dood), vleit de regeering, intrigeert en verovert koelbloedig zijn plaats die hij levenslang moet verdedigen. In zijn jongelingsjaren is hij de acolyt der Chateaubrianeske melancholie en het Chateaubrianeske pietisme, dat hem later sataniek zal maken: een probleem voor Boschot om het bewonderenswaardig op te lossen. ‘Deze jonge zielen die ontwaakten (en ontzenuwden) in de weelderige vervoeringen, in de streelende feeërie van een mystiek epopee, wat gaan zij worden op den dag dat hunne verfijnde zinnelijkheid genoeg krijgt van deze waanvolle feesten? Welke verveling, welke leegte, welke walging, wanneer dit kunstmiddel zal afglijden langs hunne eigene begeerlijkheid! Want was dat het christelijk geloof of was het slechts eene phantasmagorie, een enkel menschelijk en profaan schijnbeeld, aan welks omhelzing zij zich wenden onder de lokkingen van Chateaubriand den toovenaar? Wat zou Bossuet daarvan gezegd hebben? Zou deze bevechter der quietistische verteederingen zulke verweekende droomerijen niet verworpen hebben, waar slechts schijn van geloof was en niet het geloof, - deze heiligschennende droomerijen, die minder de waarachtige en onzichtbare tegenwoordigheid van den Verlosser lieten voelen dan een aardig licht-effect op het Heilig Sacrament. Een Bossuet, de dingen ten volle ziende, zou begrepen hebben dat Chateaubriand de zielen bedierf met het onwezenlijke, dat hij hun niet het behagen gaf in God maar de afkeer van 't leven en 't verlangen naar het Niet: de laatste zin, waarmee Berlioz op zestigjarigen leeftijd de Mémoires zal eindigen, hij mag haar ontleenen aan Shakespeare, maar de Engelsche verzen zullen slechts het gevoel uitdrukken dat Chateaubriand overdroeg op den
jongen Berlioz, den toekomstigen romanticus - het gevoel dat de magiër der hopeloosheid griffelde, entte op zijn jonge ziel: ‘Mensch, gij zijt niets dan een ijle droom, een smartelijke droom, gij bestaat enkel door het ongeluk, gij zijt slechts iets door de droefheid uwer ziel, door de eeuwige melancholie uwer gedachte.’ Zoo krijgt Berlioz zijne eerste muzikale impressies bij zijne eerste communie; later leest hij Byron knarsetandend in een biechtstoel van den Sint Pieter te Rome, doch dat is maar een dilettantisme (naast andere) vergeleken met den kreet van wanhoop als hij alles verloren meent: God is dom in zijne gruwelijke onverschilligheid. Doch vanaf zijn zeventiende jaar zal hij nog slechts retrospectief leven, alsof hij een prehistorisch bestaan vervulde. Hij zal slechts bemijmeren wat voorbij is, betreuren wat was, tot even voor zijn dood wanneer hij voor 't laatst Hamlet gaat zien, die hem zijne Ophelia openbaarde (Harriet Smithson) om smartelijk en fanatiek zijne passies, zijne illusies te herleven, dezelfde passies die hij herleeft in zijne liefdes-symphonieën, het voorbije wordt zijn idée fixe, iedere gedachte aan de toekomst eene nachtmerrie, want de toekomst is voor hem de dood, de dood de ondoorgrondelijke oplossing in het universeele Niets.
In 't begin gaat alles goed. Hij fanatiseert eene school van latere bewonderaars, die echter, helaas, altijd dezelfde zullen blijven hoewel de geheele Parijsche pers op zijne hand is. Hij componeert de Fantastique, verovert den Prijs van Rome (met veel moeite want alles is conservatief aan een conservatorium), verveelt en vermaakt zich in Italië, schrijft Harold, het Requiem, wordt criticus aan den Journal des Débats en de gunsteling van het gouvernement van Louis Philippe. Welk een felle natuur als hij muziek hoort! ‘Mijne levenskrachten schijnen aanvankelijk verdubbeld, ik onderga een verrukkelijk genoegen, waaraan het verstand geen deel heeft; de gewoonte der analyse komt daarna de bewondering vanzelf wekken; de emotie brengt spoedig eene eigenaardige gejaagdheid teweeg in mijn bloedsomloop, mijn aderen kloppen hevig, de tranen, die gewoonlijk 't einde van het paroxisme aankondigen duiden dikwijls maar een beginstadium aan, dat nog verre overtroffen moet worden. In dat geval krijg ik spierkrampen, een beving in al mijn leden, een gedeeltelijke verlamming der gezichts- en gehoorzenuwen. ik zie niets mee, ik hoor nauwlijks...’ Lesueur schreef ongeveer hetzelfde en Stendhal in zijn ‘Vie de Rossini’: ‘Te Brescia maakte ik kennis met een Italiaan, die misschien de gevoeligste van allen was voor muziek. Hij was zeer zacht en zeer wellevend; maar wanneer hij zich op een concert bevond en de muziek hem beviel dan deed hij zijn schoenen uit zonder het te bemerken. Kwam men bij een sublieme passage dan liet hij nooit na zijn schoenen achteruit te gooien en op de hoofden der toeschouwers.’
Een felle natuur, Berlioz. Hij huwt Ophelia, is eenigen tijd gelukkig te Montmartre en krijgt een zoon die op zijn vader lijkt. Maar Benvenuto valt, zijne concerten geeft hij met 10, 8 of 3 francs winst. Harriet verveelt zich langzamerhand, wordt jaloersch, zwaarlijvig, de oude tragedienne gaat zich bedrinken en de virtuoze der Shakespeareaansche doodstrijden speelt haar echtgenoot gloeiende scenes, als hij 's nachts terugkomt van een of andere opera, opéra-comique, waarover hij den volgenden morgen de martelende kronieken moet schrijven. Een lang hoofdstuk wijst de biograaf aan een ‘génie sans public’, het zijn immer successen ‘sans lendemain’, terwijl de excrementieele kunst der Offenbachs, Meyerbeers etc. etc., waarin de violisten op ‘Charivariussen’ musiceeren, zegeviert in Parijs en gansch Europa. Hij wordt verliefd op een tweede vrouw, die overal zingen wil en weinig stem heeft; zijne Ophelia krijgt beroerten, wordt lam en hij moet twee huishoudens onderhouden, want Marie Recio, eene half-Spaansche, brengt een schoonmoeder mee. Hij ontvlucht heimelijk naar Duitschland, met Marie die hem sart, hij ontloopt haar maar zij haalt hem in, zet den romantieken leeuw gevangen en wordt meester over zijne geheele correspondentie, dicteert hem post-scriptums! Hoe raadselachtig is deze liefdeshistorie à la Carmen en hoe weinig verklaart Boschot haar! al te weinig! Want wat boeide Berlioz zoo onverbiddelijk in deze middelmatige zangeres, die un dieu en pauvre diable veranderde, gelijk Wagner schrijft aan Liszt en zijn vriend vraagt of le bon Dieu wel goed gedaan heeft met de vrouw een zoo belangrijk aandeel te geven in de scheppingen der kunstenaars.
Allengs begint het doods-idee hem te besluipen. Spontini, wien hij een onbegrensde vereering toedroeg, sterft, en plotseling voelt hij zich alleen op eene wereld waar de muziek een gegiechel werd. Dan begint de eerste campagne om een zetel in de Academie, welke hij pas na vele vernederende nederlagen zal bemachtigen. Wanhopig gaat hij concerten geven in Engeland, waar Wagner zich eveneens bevindt. Zij begrijpen elkaar niet: ‘Berlioz me fait pitié’ zegt de een, als hij hem ‘Romeo’ ziet dirigeeren, ‘Wagner me fait danser sur la corde lâche’, zegt de ander, als hij een Mozart-symphonie van hem hoort en Marie Recio is er immer op tijd bij om iedere verstandhouding, iedere vriendschappelijkheid te verhinderen. Parijs is voor hem een stinkend moeras, altijd en overal comische opera's, een wereld vergiftigd met vergiftigers, geen zalen voor hem, geen uitvoerders. En wat een serie dooden! Chopin sterft, Heine sterft, Brizeux, een dichter van wien hij verzen op muziek zette, sterft. ‘Parijs is voor mij een kerkhof, de plaveien grafsteenen. Overal vind ik herinneringen aan vrienden of vijanden, die niet meer zijn. Daar ontmoette ik Balzac voor 't laatst, hier wandelde ik met Paganini, ginds begeleidde ik de hertogin d'Abrantès, eene goede, dwaze vrouw, ziedaar 't huis waar mevr. de Girardin woonde, een geestige dame, die mij voor een domoor hield, ginds het trottoir waar ik afscheid nam van Adolphe Nourrit (beroemd zanger die zich doodde in waanzin) den avond voor zijn vertrek naar Napels, dat treurige huis is van de arme Rachel. Allen zijn dood. Hoeveel dooden! Waarom zijn wij nog niet dood! Zoo klemmen de zieken zich aan hun stokpaardje en altijd komt de zwarte monomanie weerom!’
(Slot volgt)