La Damnation de Faust
Wanneer Berlioz bij deze uitvoering tegenwoordig was geweest, had hij wel eene geestigheid gevonden, als toen hij zei, na eene reproductie van den Carnaval romain: Mijne heeren, dat is geen Carnaval, dat is Aschwoensdag! Mengelberg en het koor van Toonkunst hebben de helderziende karakteristiek aardig ontmaakt van den ouden Zelter, die verslag deed van Berlioz' zending aan den tachtigjarigen Goethe: ‘L'odeur de soufre, qui se dégage autour de Méphisto, l'attire, le fait éternuer et souffler de telle sorte que tous les instruments s'agitent et font rage dans l'orchestre.’ Waarlijk van een excroissance, gelijk Zelter zegt, die ook over Beethoven schandaligheden geschreven heeft, ‘résidu d'avortement qui résulte d'un hideux inceste’, bleef niet veel over, ik zag den dirigent nog nimmer in die mate nivelleeren, wist trouwens niet dat hij zoo weinig phantasie had, wanneer het Berlioz gold.
Het is zeer jammer dat de muziek nu een beetje ouderwetsch aandeed en droog, jammer, nu we leven onder de onmiddellijke incantaties van Mahler, en voortgejaagd worden door zijn wil naar de landen der toekomst. Het was te charmeerend en epicureïstisch... kon men voorspellen dat men Stendhal en Berlioz, die elkaar niet weinig gehaat hebben, nog vriendschappelijk zou vergelijken? Zij zijn beiden pas begrepen omstreeks 1880, Berlioz kromp misschien wat in onder de variaties van zijn tijd, en het leven is zoo gewijzigd dat Stendhal wat uitzette; Berlioz staat in ieder geval dichter bij ‘le gros pantin de Rossini’ dan vroeger.
Het is de schuld en de fout der dirigenten. Bij de zoogenaamde programma-muziek moet niet de hoorder uitgaan van het programma doch de executant, een waarheid welke men altijd uit het oog verliest. En Berlioz had de woorden kunnen schrijven van dien anderen romanticus (Baudelaire): ‘En matière d'art, j'avoue que je ne hais pas l'outrance; la modération ne m'a jamais semblé le signe d'une nature artistique rigoureuse. J'aime ces accès de santé, ces débordements de volonté qui s'inscrivent dans les oeuvres comme le bitume enflammé dans le sol d'un volcan, et qui dans la vie ordinaire marquent souvent la phase, pleine de délices, succédant à une grande crise morale ou physique.’ Berlioz heeft ze tenminste levenslang in toepassing gebracht, als mensch, als componist, als dirigent.
Hij was een natuurverschijnsel, hij beheerschte alles behalve zich zelf en dezen Lucifereaan heeft men Zaterdagavond phlegmatiek ontgoocheld. Niet alleen het pandaemonium! Dit was een burlesque parodie op de bedoelingen van den auteur, op zijn geheele wezen en zijn muziek. Schumann had dit mannenkoor, zoo uitgevoerd en zoo levenloos, misschien ook geaccentueerd met die tempi en die uitdrukking. Maar de rest was eveneens wat traag, slap en mat, 't leek haast de Matthaeus-Passion, een beetje te zelfgenoegzaam, lijzig gerythmeerd, zonder animo en entrain, zonder begrip van de ranke en expressieve melodieën, zonder stemming, zonder geest en zonder artisticiteit.
Dit zijn maar phantasieën van mij! Zij echter, die de vorige uitvoering gehoord hebben, onder Edouard Colonne zijn nog veel ontevredener. Doch het is lang geleden dat men bij ‘Toonkunst’ zulk een onaantastbaar solo-quartet zag optreden: Auguez de Montallan [moet zijn: Montalant], fel en meesleepend als Marguérite, Plamondon, cristallener en sensitiver dan vroeger, als Faust, Paul Eyraud als Brander, Jean Reder als Méphisto. Reder zingt te goed om deze rol te kunnen spelen, bij tumultueuse passages ging hij onder in de geluidschokken en zeer ongelukkig. Elders daarentegen zong hij magnifiek.
Behalve den wensch dat ‘Toonkunst’ dezen misgreep (er werd blijkbaar te weinig gewerkt) spoedig herstelt, nog een laatste opmerking: wanneer zal men de bandteekening van het programma-boekje opdragen aan een kunstenaar? De schreeuwerige en smakelooze teekening, welke men doorgaans gebruikt, verveelt al lang genoeg, dunkt me.