Eerste Symphonie van Gustav Mahler
Het is twee jaren geleden dat Mahlers eerste symphonie werd uitgevoerd door Mengelberg. Er werden dien dag vliegdemonstraties gegeven te Watergraafsmeer, de zon scheen, men zag nauwlijks vierhonderd menschen in de zaal om het werk te begroeten, de muziek kreeg een klein applausje. De tijden wisselden en er klinkt nu een andere grondtoon die anders resonneert. Pas hoorde men 't eerste Evoeh instemmen en nu vraagt men zich reeds af waar al die feestelingen vandaan komen om mee te trekken in den zegevierenden stoet van den meester en zich zulke intellectueele, ver-ziende enthousiasten betuigen. Want het scheelt niet veel of Mahler is het jongste wachtwoord geworden.
Als dit zoo blijft (het ligt slechts aan Mengelberg en ik hoop dat hij deze gelegenheid niet weder voorbij laat gaan) dan beginnen we een vruchtbaren cultus en eene schoone periode; deze psyche immers zal gaarne wijder uitbloeien en doordringen, deze betere wereld, door Mahler geïnaugureerd, kan nieuwe horizonnen uitspreiden, welke nieuwe lentes zullen overwelven, waar de volle tonen der melodieën den mensch omademen en verblijden met een nieuw geluk en eene nieuwe liefde. De vreugde dezer muziek is even sterk als haar weemoed, haar weemoed even sterk als haar glans, haar glans welke den hoorder bevangt als een zomer en zijn diep licht.
Dit is, beschreven zonder de emotie, die men, zulke muziek herdenkende, moeilijk van zich afschuift, de verdienste van Mahlers Eerste Symphonie, dat zij inleidt tot een stijl, eene aesthetica, welke buiten de geheele levensbeschouwing valt der negentiende en twintigste eeuw. Het was een bijzondere eigenschap van dezen componist, dat hij elk thema van uit een mystischen gezichtshoek kon opteekenen, weergeven en illustreeren, dat hij bij de conceptie eener symphonie slechts van één beginsel kon uitgaan: de psyche, en, waar zij ook aanvangt, hare ontwikkeling en emanatie tot de uiterste grenzen der aarde, hare goddelijke zending over de schaduwen en vreugden, over elke beving van het onomvankelijke leven. In zijn muziek is alles gespiritualiseerd en alles het buigzame, onderworpen middel geworden, de vorm, het rythme, het timbre, de harmoniek, de orchestratie, ja zelfs de persoonlijkheid van den componist, alles wordt dienende, alles verzinkt in den gloed of in de bekoorlijkheid van den Geest, die zweeft boven elke conceptie van dezen meester.
Haar hoogtepunt bereikt de eerste symphonie in het derde deel. Gelijk in 't eerste de melodieën ontrijzen uit de evocatie van een natuurtafereel, een zacht stralende atmospheer, vogelgeluiden en fanfares, die als 't ware uit de verre aarde de betoovering van het leven toezingen, een natuurtafereel zoo schoon van droom en verlangen als men bij geen enkel meester aanwijst, gelijk in 't tweede deel de zangen schetterend opvonken uit de zware attaque der bassen, zoo ontluikt het plechtige adagio uit de schemering der nevelige kleur van den contrabas-solo, der gedempte pauken, en de melodieën, eenmaal aangeheven, volgen elkaar op als de vele tinten van den avond. Het is eene andante amoroso, eene stemming, welke Mahler zeer lief had en waarin hij zich het geniaalst heeft geuit. Ik weet het niet. Ik weet ook niet of het laatste deel de harmonie, de eenheid verbreekt en wat zelfs de bewonderaars van hen meester erkennen, zou ik gaarne tegenspreken; zij zeggen immers, dat hier de tragedie begint en eene te realistische (individualistische) visie. Maar wanneer men de schoonheid der vorige deelen ondergaan heeft, krijgt de finale een ander coloriet en vooral wanneer zij gejaagd vlammend en ononderbroken gespeeld wordt als Donderdag onder Mengelberg. Hier bereikte de dirigent zijn hoogtepunt en ik herinner mij niet hem zoo magnifiek te hebben zien heerschen over zijn orchest, onder den golf van geluid, welke hem bemachtigde.
De andere deelen zijn kristallener en broozer, men breekt er gauw het accent en wijl alles ziel is, schrijnt alles wat niet volmaakt in de stemming der melodie wordt gezongen. Dat er enkele zwakke passages voorkwamen noem ik daarom haast onvermijdelijk, en ik zal ze niet nagaan, evenmin als de leege momenten, welke voor de hoorders trouwens gedekt zijn door een buitengewoon verzorgd samenspel. Het orchest komt uit zulk een partituur altijd verjongd te voorschijn en ik wensch het voor den zooveelsten keer: mocht er onophoudelijk deze ‘moderne’ muziek gemaakt worden, waarin de dirigent en de instrumentalisten op ongeëvenaarde wijze uitmunten.
Het is wonderbaar, dat Mahler deze schoonheid heeft kunnen redden uit een radelooze cultuur, uit een tijd dat Hunnen en Vandalen de rijken van den Geest overweldigen en verwoesten. Slechts langzaam en aarzelend schijnt deze Magiër het werkelijke leven te zijn genaderd en aarzelend ontving hem het bittere leven. Weliswaar werd de onvergelijkelijke bedoeling van deze compositie, welke de bloeiende aarde schijnt te willen herscheppen in een puur Elysium van muziek, eerst verwezenlijkt in zijne vierde symphonie, wel zou men misschien een andere apocalyps mogen wenschen van die teer schaduwende serenades dan de felle dag der bruischende finale, maar wie weerstaat aan dit doorbreken van klank in koperen accoorden van trompetten, bazuinen en hoorns, bij welke zich geïsoleerd eene cornet voegden en een tenor-tuba (inval van Mengelberg) om dien phantasmagorischen tempel van geluid te wimpelen met nieuwe resonancen?
Wat ik deze symphonie eerbiedig zou willen verwijten is, dat zij te kort duurt. De betoovering wijkt niet, het fluïdum der muziek is haastig en alles vliegt snel voorbij, daar de rijkdom van dit werk niet beschreven kan worden: de een prijst Mahlers onbegrensde liefde, de ander zijn onbegrensde phantasie en sinds Shakespeare vond men deze elementen niet meer zoo sterk en mysterieus vereenigd in één mensch, dien men voorloopig niet genoeg kan huldigen.