Caecilia-Concert
Het is een niet zeer gelukkige gewoonte om, zonder te letten op de eischen van het kunstwerk, het strijkerscorps van 't Concertgebouw-orchest te verdubbelen bij de tweemaal in 't jaar voorkomende Caecilia-uitvoering. Het moest niet kunnen gebeuren dat een dergelijke menigte ongeroutineerde jonge lieden zoo gemakkelijk toegang vinden tot een uitnemend ensemble en het nutteloos belasten, noch dat een aantal oudere lieden, die in de moderne werken en de moderne orchesttechniek min of meer ten achter zijn of zich niet snel genoeg kunnen aansluiten bij een modern dirigent, hoewel zij niet zoo schadelijk invallen als de eersten, tot een geheel overbodige medewerking geroepen worden bij hetzelfde ensemble, dat volkomen in de hedendaagsche kunst is ingeleefd.
Wanneer een phalanx van negentig violen geschikt is voor de Tannhäuser-ouverture en daar het schimmige effect maken, dat Wagner met die zengende figuur bedoelde, de nachtelijke flikkeringen van een verren krater, of voor ‘Also sprach Zarathustra’ van Richard Strauss, waar het sentiment nergens van zoo puren aard is, dat men het gauw aandikt of versteent, en de timbres niet zoo harmonisch geëquilibreerd, dat zij wezenlijke schade lijden van te barbaarsche geweldenarijen, dan spreekt het vanzelf, dat zulk een manifestatie van strijkers, noodeloos en ondoelmatig is in een werk als Gustav Mahlers Vierde, deze voornamelijk atmospherische partituur door 't ontbreken van bazuinen en alle zwaar koper en waar zulke opeenhooping van dezelfde stem noodzakelijk stoort, deze symhonie bovendien, welke van 't begin tot 't einde gebouwd is in klare, melodische stemmingen, in stille en betooverende kleuren, in eene hiëratische, bovenaardsche rust.
Berlioz schrijft ergens, dat minstens een derde van de dertig duizend toeschouwers in den Atheenschen schouwburg Sophocles niet konden verstaan, maar toch juichten, wijl het Sophocles was die sprak en het dus wel goddelijk móest zijn wat hij zeide. We hebben Mahler, van wien we even zeker weten dat hij goddelijke dingen zegt in deze symphonie, te luid hooren spreken en dit wordt van bijzonder gewicht wegens de eigenaardige plaats, die het werk inneemt in de na-Wagnersche kunst. Het is immers een van de zeer zeldzame stukken der laatste periode, waarvan ontwijfelbaar vaststaat, dat het een meesterwerk is, een openbaring der schoonheid. De hooge hoedanigheden van deze conceptie, hare welluidendheid, hare evenwichtige accenten, de bezonkenheid van den toon en de passie, tegelijk met de onafwendbare resonans van klank en psyche, dwingen er niet alleen toe om aan de Vierde den voorrang te geven onder de composities van alle meesters der laatste halve eeuw, doch ook onder het oeuvre van Mahler zelf. Men zou zich daarom dubbel moeten wachten om de intonaties van zulke sereene muziek maar in 't minst te chargeeren, wat behalve tegen 't coloriet, nog indruischt tegen hare eenvoudige, zangerige, immaterieele en deels fluisterende ontboezemingen.
Ik beweer niet, dat de volgende opmerkingen te wijten zijn aan den dirigent Willem Mengelberg. De twee eerste deelen slaagden goed, hij deed alle moeite om het milieu te redden en dat de intensiteit vervaagde bij 't Adagio en niet meer te heffen was tot aan 't slot, kon hij onmogelijk verhoeden; men zou hoogstens kunnen vragen waarom hij den Dooden-dans sneller, het adagio daarentegen langzamer nam dan vroeger. Hoorns echter, klarinetten, hobo's, fluiten, fagotten verloren hunne schaduwende sonoriteit en vibreerende volheid tegenover het onmatig bezette strijkorchest, zelfs de pizzicati der contrabassen (waarom deze instrumenten niet vermenigvuldigd?!) werden grauw en schraal, terwijl het gouden timbre der harp nergens tot zijn waarde kwam en de pauken geheel hun bas-karakter inboetten. Dit laatste kan mede liggen aan de acoustiek van het schouwburg-tooneel, welke óok in Zarathustra de felle trompetten immer buiten het ensemble drong, zelfs in de meest opgezweepte passages, terwijl de twee tuba's van Strauss nauwelijks te hooren waren; hoe men ze ook plaatst trouwens, de trompetten verbreken altijd den samenklank op dit tooneel. Doch waarom neemt men den Stadsschouwburg, terwijl een zoo gunstige zaal als die van het Concertgebouw leeg staat? Dit is een andere slechte gewoonte, welke men vroeg of laat zal moeten veranderen.
Het is zeker jammer, na den ganschen winter zeer goede reproducties gehoord te hebben van allerlei auteurs, dat men de eerste en eenige uitvoering van Gustav Mahler niet gelijken bijval kan schenken en dat ook op dit concert zijn antagonist Richard Strauss, die overtollig genoeg gepropageerd werd, nog vertegenwoordigd was met een zijner onaangenaamste werken: Also sprach Zarathustra, te meer jammer, daar aan deze starre compositie een vertolking ten deel viel, wier virtuositeit mij verbaasde. De geestelijke expansie, welke Strauss vergt van zijne executanten reikt inderdaad nooit verder dan een zoo zorgvuldig mogelijke reproductie van het genoteerde, men behoeft niet onder te gaan in deze klanken en rythmen, men kàn het ook niet, daar het slechts nabootsingen zijn, surrogaten gelijk onze tijd er duizenden produceert van den levende geest. Daar zijn slechts technische inzinkingen bestaanbaar en deze worden niet waargenomen.
Het schijnt me doelloos om te schrijven tegen de programmatische onwaarde van Also sprach Zarathustra, omdat niemand ooren schijnt te hebben voor zulke bedenkingen en even doelloos om Mahlers betere wereldaanschouwing uit een te zetten, wijl iedereen daaromtrent de juiste en geldige meeningen heeft. Ik begrijp ten minste niet waarom Mengelberg deze Vierde Symphonie, welke niets dan melodie is, bekoorlijkheid en verlangen, tot nu toe hardnekkig van zijne abonnements-concerten verwijderd hield. Reeds het eerste deel werd geapplaudisseerd en hoewel men de uitvoering moeilijk kan stellen naast die van Strauss' toongedicht (zelfs wat het samenspel betreft), omdat dit gunstiger lag voor het orchest en de graad van expressie zoowel voor speler als hoorder vlugger te grijpen valt, is de Vierde veel geestdriftiger ontvangen dan Zarathustra, geestdriftiger zelfs dan de populaire Tannhäuser-ouverture, voor welke men bij zoo schitterende weergave allicht ontvlamt.
18 Mrt.