Twee Symphonieën
Dat Cornelis Dopper nog een symphonie zou schrijven met een te felle physionomie, kon niemand voorspellen, die hem het eene werk na het andere zag afleveren en weder opbergen met een onverstoorbaarheid, welke ons zelfs pijnigt als hij dirigeert; en nu vindt men menschen, die bang zijn voor de zesde symphonie van Dopper, daar zij de herrie maakt eener brandweer-automobiel en Mengelberg dezen winter al zijne programma's twee- of driemaal herhaalt! Het spijt me dat ik hun gelijk moet geven, want er is geen categorie van sociologen, 't zij de vereeniging tot verbetering van den volkszang, tot veredeling der volksvermaken etc. welke niet mag protesteeren tegen Doppers Hollandschen Carnaval. Wij zullen niet twisten over de bestaanbaarheid van het realisme in de muziek, waaraan ik niet gelooven kan, wijl ook Debussy en Richard Strauss romantici zijn, de eerste door zijn motievische symbolen, de tweede door zijn programmatische onderwerpen, en het nu moet erkennen in Doppers nieuwste symphonie. Maar men kan in de muziek-litteratuur der laatste eeuw geen compositie aanwijzen, welke zoo vast in haar milieu is gegroeid en dit vertolkt zonder de minste bijbedoelingen, zonder eenige tendenz dan de werkelijkheid, als de finale van Doppers schrille conceptie, welke ik waardeer als inval zonder hem eenigermate te bewonderen.
Dopper zegt, dat de finale impressies weergeeft van een Amsterdamsche kermis doch deze stemming kraait uit alle deelen; reeds in 't eerste hoort men den ouden man in een afgelegen hoekje zijn vergeten melodie hakkelen (contrabas-solo) en het flesschen-orgel, waartoe zich de celesta gewillig leende, de poëtische celesta der Franschen en Russen! Het hoofdthema van 't adagio echoot duidelijk genoeg en quasi-mysterieus het Wien Neerlandsch Bloed, terwijl die nationalistische bespiegeling vlug plaats maakt voor populaire geestigheden, het scherzo brult ze nog franker (maar wat doet die onlocale tamtam daar in het begin? - het thema zelf heeft al Chineesche trekken!) hetgeen culmineert in het slotstuk. Dit is om twee redenen de zwakke zijde van Doppers symphonie. Ten eerste, wijl de auteur zijn milieu typeerde met eene open diatonie, gelijk men ze nog slechts hoort bij kerkcomponisten, eene doorvoering noodig had van zijn materiaal, en daar experimenteert in jong-Fransche accenten, een weinig methodisch, dat spreekt, maar scherp genoeg om de onaangenaamste amorphie te scheppen, welke zich denken laat: de willekeurige mengelingen der natuurkleur (zijne diatonie) met de spectrale analyse der enharmoniek, van welke Dopper in zijn enthousiasme voor de plastiek van Jan Steen's en Tenier's wijven, afstand had moeten doen. Iedereen merkt toch, dat hij beide elementen niet zoo handig equilibreert als Charles Tournemire b.v. in zijn ‘Poème’! Ten tweede, omdat zich ondanks de worstelingen van den bonhomme, die maar raak schrijft, en den twintigsten-eeuwer, die te weinig naïeviteit bezit om zich die bonhomie te veroorloven, spoedig een karige monotonie openbaart. Ook de finale gaat ten slotte onder in de onvermijdelijke eentonigheid, daar het milieu alle muziek en alle muzikale bijzonderheden overschreeuwt, en een milieu, vooral een wereldje als dit, kan niet symphonisch gevariëerd worden noch doorgevoerd, daar hier niets heerscht dan
het Timbre, dat wel een letterkunstenaar zou kunnen paraphraseeren, doch geen componist als Dopper, omdat deze onmiddellijk het wezen zelf van zijn timbre aantast.
Met hoeveel argeloosheid en verblinding wordt hier elk hooger plan vermeden, hoe wrang knarst 't ‘Oranje boven, Leve de Willemien!’ in de es-clarinet! Dit, nog andere volksdeuntjes en de ‘Wilhelmus’ gespeeld op een aantal klokkenplaten, terwijl een echte klok rammelt, alsof zich een mallemolen in gang zet en het bekken, geslagen met ijzer, knettert als de slaghoedjes van het Hoofd van Jut (het rinkelende flesschen-orgel niet te vergeten) dit alles is wel interessant en bovendien met een buitengewone vaardigheid genoteerd, maar de heer Dopper zal me toe moeten geven, dat de eerste de beste, die het métier even goed verstaat als hij en veel minder kunstenaar is, de kermis nog veel reëeler en pakkender kan weergeven in de al te duidelijke en spraakzame muziek. Het is jammer, dat deze symphonie te vergeefs geschreven is; want op den duur zal zij den ernstigen hoorder niet bevallen, daar de vroolijke aarde hier te weinig spiritueel omtooverd is, en om gerijd te worden naast den Slag van Waterloo op de programma's der zomersche tuinfeesten moest hare bezetting kleiner zijn. Dopper haalde het geheele concertgebouw-arsenaal ten onderste boven: naast het gewone orchest werken o.a. mede tamtam, tamboerijn, triangel, kleine en groote trom, vier pauken, tien klokken en orgel. Het summum der partituur dunkt me de partij van den paukenist. Wat in Doppers concertino voor trompet en pauken ter wille van het instrument geschreven was, is hier ondergebracht in het geheel en gemusicaliseerd. De wijze, waarop Pennarts soms zijn vier speeltuigen tegelijk moet afdempen, vergt reeds een ongelooflijke behendigheid. En de rest der goochelarijen heeft de hoorder tot zijn verwondering en pleizier kunnen aanschouwen.
De andere symphonie is de Zevende van Anton Bruckner. In de Bruckner-biographie van Rudolph Louis vindt men den volgenden passus, welke als uitgangspunt mag dienen van elke vereering voor den componist: ‘Onwillekeurig wordt men herinnerd aan Franz Schubert, die, zooals men weet, kort voor zijn dood met plannen rondliep om leerling te worden bij denzelfden Simon Sechter, wiens onderwijs nu Bruckner (1856 - hij was toen twee en dertig!) zocht. Beiden waren hoofdzakelijk autodidakt en sterker nog dan Schubert, die eene meer harmonische en gelukkiger natuur had, bovendien door de tijdsomstandigheden vriendelijker begunstigd was, moest Bruckner het gevoel dier onzekerheid gewaar worden, welke altijd ontstaat, wanneer iemand, wiens aangeboren karakter en levensbijzonderheden, een naïef en onwrikbaar zelfvertrouwen niet lieten opkomen, de vaste leiding en leerschool van een meester, die hem als werkelijke autoriteit geldt, in zijn jeugd heeft moeten ontberen.’
Dit is de logische gevolgtrekking uit Bruckner, zijn verschijning en zijn werk. Sinds een halve eeuw worden Brahms en hij op volkomen valsche gronden tegenover elkander gesteld en tegen elkaar uitgespeeld. Men zegt, dat Brahms groot is door de edelmoedige reserve, waarmee hij componeerde, dat Bruckner zwak staat wegens zijn onbeheerschten drang naar het onmetelijke en grenzelooze. Ik weet niet, hoe men de eigenaardigheden van beide componisten meer zou kunnen vervreemden dan door zoo te spreken. Bruckner schreef geen regel, waarin hij zich niet bedwong en minder gaf dan hem voor den geest zweefde, terwijl Brahms er nooit aan behoefde te denken om zijne ideeën te temmen. Zoo is Brahms de gemakkelijke virtuoos van 't sentiment en de (kleinzielige) expressie geworden, niettegenstaande zijn klassiek orchest en het tonika-dominant zijner trompetten, Bruckner in weerwil van orchestrale unisono's en andere daemonische effusies, de kunstenaar van zoo edele abnegatie, dat zij in een heiligenleven niet kwalijk zou passen. De eenvoud, waarmee Bruckner te werk ging is zonder voorbeeld. Op passages van de hoogste uitdrukking volgen de schamelste fragmenten, stamelende invallen, welke de eerste de beste dorpsorganist hem naschrijft, welke Bruckner echter staan liet, omdat niemand tegen hun oprechten klank en theoretische voortreffelijkheid iets in kon brengen, terwijl hij over zijne meesterlijkste bladzijden door vrienden en vijanden (misschien 't ergst door de eersten) levenslang is lastig gevallen en gekweld. Alsof men met een halven idioot te doen had, redigeerde men den vorm zijner symphonieën en maakte men rectificaties, die den auteur, ondanks zijn bescheidenheid en vaardige bewondering voor anderen en minderen, wel moeten gepijnigd hebben in krachtige dagen, als de Geest hem riep en voortjoeg, als hij componeerde. Welk eene tragiek!
Het publiek is bezig met Anton Bruckner amende honorable te doen. Men ziet zelden, dat symphonieën, welker uitvoering men volstrekt niet goed kan keuren, zulk een openhartig en enthousiast succes hebben als Bruckners Zevende onder leiding van Evert Cornelis. De dirigent begrijpt Bruckner en kende de partituur van buiten doch de heeren muzikanten schenen veel ernstiger dingen in 't hoofd te hebben dan deze goddelijke symphonie. De eerste violen wankelden meermalen, het koper gaf in de fortissimo gedeelten slechts de helft van het geluid dat gevraagd mag worden, de vier tuba-hoorns speelden alle vier slecht, zoodat het hoofdthema van 't adagio niet éénmaal duidelijk geklonken heeft, etc.... en niettemin kwam men onder de betoovering van het werk. Dit is merkwaardig genoeg om 't aan te stippen en er Evert Cornelis geluk mee te wenschen, maar tegen de sabotage (op 't concert van den vorigen Zondag - 2 Maart - was 't àl te saillant), vrijwillig of onvrijwillig, waarmee de orchestleden de uitingen hunner dirigenten bemoeilijken en het kunstwerk benadeelen, zal men, zoo dit euvel niet spoedig verdwijnt, in de pers ten strengste moeten optreden.