Gijsbreght van Aemstel
Welk een leering voor orchestleden! Hebben zij gemerkt hoe de spelers schreeuwen en nog luider zouden bulderen als Royaards het verlangde? Honderd malen zag ik, hier en elders, hoe de muzikant passief blijft en laf, ondanks alle stringendo en moeizame opstuwing van den dirigent, hoe vrekkig de orchest-musicus zijn sentiment en psyche overgeeft aan het kunstwerk, daar hij gevangen zit in het kleine egoïsme en de burgerlijke apathie. Ik maak deze opmerking in het algemeen en niet naar aanleiding van het ensemble, dat Diepenbrock onder zijn directie had; wie een weinig op de hoogte kwam met de toestanden, weet hoe noodig ze is.
Alles was minutieus voorbereid bij deze opvoering behalve het tekstboekje. Wat daarin te lezen staat over de tragedie komt mij zeer bekend voor en had ditmaal wat korter gezegd mogen worden om ruimte te laten aan een analyse van Diepenbrocks partitie of minstens eene omschrijving. En deze eisch moet zelfs den toelichter verklaarbaar lijken, die een bladzijde wijdt aan het vroeger gezongen Canticum Simeonis (van een ‘voorman in de Nederlandsche Kerkmuziek!’ dit zegt genoeg) welks nietigheid men al te gemakkelijk peilt en welks citaat, een beetje onverstandig, geen gunstigen indruk maakt. Hoeveel meer drang naar eene toelichting moet er dus zijn, nu het een zoo persoonlijken, mysterieusen en vreemden stijl geldt als die van Diepenbrock. Bovendien slaagde men er wellicht in, met de identiteit, maar de pittoreske reflex te releveeren tusschen de visie van den componist en den tooneel-directeur, de vibreerende wisselwerking van deze twee verschillende temperamenten en men behoeft zelfs het conflict niet te verzwijgen, daar het de actie verscherpt. Nu men alle moeite doet om Vondel te herstellen als dramaticus zal het geraden zijn, dat men alle beschikbare hulpmiddelen gebruikt om de thesis te redden en daar het Vondels wensch en de gewoonte van zijn tijd was om de reien te zingen, is het slechts consequent om zoo volmaakt mogelijke muziek te zoeken. Ten opzichte der décors, costumeering en dictie maakte men immers ook eenige vorderingen op de zeventiende eeuw, waarschijnlijk zeer essentieele veranderingen en het geeft blijk van gevaarlijke bijziendheid, als men de muziek dezen vooruitgang niet toestaat, wat ondertusschen in litteraire milieus de gewoonte is, waar men enkel ooren heeft voor de muzikaliteit der phrase. Op dit punt kunnen onze bevooroordeelde Vondel-vereerders nog heel wat leeren van het buitenland, waar b.v. Maurice Maeterlinck aan Debussy de volle vrijheid gaf om in den tekst van Pelléas et Mélisande te veranderen
wat hij goed vond, te schrappen wat hem overbodig leek of niet beviel in het drama!
De reproductie der muziek is onder Diepenbrocks expressieve leiding een meesterstuk geworden. Het valt niet te loochenen, dat te Amsterdam door het wegblijven van Gerard Hekking (om welke redenen werd niet bekend gemaakt) de partij der violoncellen (even gewichtig als die der violen) haar besten vertegenwoordiger verloor en in de polyphonie van het kleine orchest zeer wankel stond. Dit hoorde men in het korte naspel der eerste rei, waar het gepassioneerde en extatische uitzingen miste, in de rei der Edelingen, waar de violoncellen met een wonderbare fiorituur het vreugdevolle thema naroepen en ten laatste in Broeder Peters gebed, dezen keer zonder het devote en ontroerde spreken, zonder de angstbeving dezer hoogopwelvende melodie. Aan zulke toevalligheden staat men bloot, als men polyphonie schrijft, van welke iedere stem een ziel draagt.
Dat onwillekeurig deze uitvoering vergeleken wordt met die van het muziekfeest duide men mij niet euvel, want ik voeg er bij, dat de juist aangehaalde tekorten zeer relatief zijn en niet opgemerkt konden worden door wie zich de eerste hevige impressies niet herinnert. Aan die indrukken houd ik echter des te liever vast, omdat de overige gedeelten veel agressiever klonken en betooverender dan den vorigen zomer. De staatsie van Gijsbreghts uittocht was een andere dan onder Mengelbergs leiding, het thema van den Te Deum Laudamus wentelde breeder en klaarder uit het ruischende orchest, de houtblazers kregen een menschelijker sonoriteit, de melodie een duidelijker en leniger cadans. En het geniale slot van dit fresco. Welk een plastiek in dien tamtamslag, waarin de vlammen schijnen te loeien van de brandende stad, welk een crescendo in de vergrooting van schrikgeluiden: eerst het bekkengehamer, dan de tamtamslag, een visionaire ondergang, boven welke de Gregoriaansche melodie onbewogen zweeft en doorzingt.
De tweede rei van Klarissen: ‘Nu gun, o God, op zijne bede’ scheen te haperen en het octaven-gezang van Zalsman en de sopranen maakte minder indruk omdat men de Nonnen niet hoorde. Zalsman echter droeg den solo met meer spontaniteit voor dan zijn gesproken rol, waarin men reeds het recitatief bespeurde van Royaards' manier. De rei van Edelingen was magnifiek. Onder Mengelberg's leiding kreeg deze muziek een Wagneriaansch karakteristiek, welke zij van nature niet bezit en het bevredigde ons niet weinig dit onder de voordracht van den auteur te zien verdwijnen. Welk een gloed, welke innigheid en welke verteederingen! Wat men gaarne beweert van componisten, dat zij de verzen verrijken met stemmingen, die de dichter niet kon verwezenlijken met het woord, mag gezegd worden bij deze reien. Want zoo schoone liefde en goedheid, eensklaps doorbrekend uit het gejubel:
‘Een stal van ezelen en ossen
Den Schepper nauw'lijks herberg geeft’
ligt niet in de macht der poëzie en zulk een medelijden en samenkrimpen van vereering kan alleen de muziek uitspreken.
Deze muziek zelf trouwens, van af de ouverture met hare dramatische contrasten en soevereine synthese tot het laatste flakkerend accoord, is onuitsprekelijk. Alleen om de felle lichtgolven der violen op de schaduwende tinten der houtblazers zou deze partituur reeds merkwaardig zijn, afgezien van de prachtige behandeling der harp, de aanwending der viola als solo-instrument met eene nieuwe kleur (zij trad dezen keer voortreffelijk naar voren) van de alt- en tenor-partijen der reien, de chromatiek de melodische rijkdom etc. Aan de vertolkers dezer schoonheden, in de eerste plaats de kunstenaars en zangeressen van het vocale gedeelte, hulde.
Zoo het succes voor de volgende voorstellingen de noodzakelijkste factor is, dan valt er aan eene herhaling van den Gijsbreght met de muziek van Diepenbrock niet te twijfelen. Laten we inderdaad hopen, dat Royaards zijne uitnemende pogingen voortzet en zulke helderziendheid op muzikaal gebied behoudt.