[Georg A. Walter, tenor, zingt Bach-programma]
Het critiseeren van personen is alleen te rechtvaardigen door hen te beschouwen als een extract van het groote publiek, dat men kastijdt in zijne vertegenwoordigers, eene opvatting, die mij te stade komt, nu ik denk aan de uitvoering van Zondagmiddag, waar de stupiditeit van dat publiek een paroxisme bereikte in het Bach-programma en de praestaties van den tenorist Georg A. Walter. Deze zanger, zijn gezicht wringend in de meest komische en zoetsappigste poses, op de teenen draaiend en vele domme gebaren makend, zong met een dikke, logge stem verouderde stukjes van den Leipziger Cantor, werken, die hoogstens biographisch interesseeren, waarin geen enkel gewichtig moment roept, composities voor de huiskamer en de bijbellezing, brave, vrome muziek zonder aandoening, zonder leven, zonder gloed, - en men applaudisseerde den ganschen langen middag.
Bachs populariteit krijgt afmetingen, welke een vruchtbaar muziekleven in den weg staan, anders sprak ik niet met deze woorden over een componist, van wiens geest ik de traditie en de onafzienbare emanatie in de rijken der toekomst nog zou eerbiedigen, zelfs wanneer al zijn werk me afstiet. Maar bij elk programma van Mengelberg doemt hij op of dreigt hij als de tienmaal vergroote schim van vader Cats. Ik zeg vader Cats en releveer den lezer misschien verwantschappen tusschen deze twee karakters, welker affiniteiten hij nog niet zag en wier conformiteit met elke eeuw onverwoestbaar is. Zij teemen, redeneeren breedsprakig en zalvend, de stopwoorden beslaan de helft van den zin, de gedachte is alledaagsch, de perspectieven en hun phantasie zijn tastbaar, hun da capo onvermijdelijk. Zou dat verwenschte da capo ten minste niet lang geschrapt zijn door een dirigent als Mengelberg wiens sanguinisch temperament hier in opstand moet geraken?
Beschuldig me niet van myopie. Bach is bewonderenswaardig en zijn gebreken laten me even onverschillig als zijn deugden. Maar, terwijl we overladen worden met zijne slaperige invallen, hoe lang verlangt men reeds om Beethoven b.v. van zijn zwakste zijde te kennen, die van genoeg historisch belang is om haar in de concertzaal even te huldigen. En stel u voor wat er gebeurd zou zijn, als men in Beethovens en Mozarts tijd aan ouderwetsche muziek zulke overwegende voorkeur gegeven had als gij, tijdgenoot van Mahler, Debussy en Bruckner, aan de verkwezelde hagepreeken der achttiende eeuw. Wacht u bovendien voor den eeuwigheidswaan van uw vreugdeloozen afgod. Grootere meesters dan hij, Palestrina, die zoovele missen en motetten componeerde, wiens handwerk, daargelaten dus de inspiratie, reeds verhevener is dan dat van Bach, verdween in de snelstroomende Lethe, toen zijn arbeid het onvergankelijkst scheen en dit is pas drie honderd jaren geleden.
Ondanks de onaesthetische manieren en den slechten smaak van den tenorino (o ironie!) Georg Walter, den huishoudelijksten bard, die hier ooit zong, schuilde er leering in de grijze, eindelooze verveling van zijn programma. Er zijn fanatieke Bach-vereerders, die Richard Wagner bekampen om de menigmaal echoënde ‘Todessehnsucht’ zijner helden. Zij vergeten dat ‘die Verneinung des Willens zum Leben’ nauwer samenhangt met zijne philosophie en dichtkunst dan met de exuberante volheid zijner muziek, doch kunnen zich schamen over hunne dwaze inconsequentie, welke uit de Sterbeglockenaria's en de Geistliche Lieder, een zeer gering gedeelte van Bachs hartstocht voor den dood, wederom openbaar werd.
10 Jan.