Richard Strauss
Het spreekt haast vanzelf, dat de lang uitgestelde wederopvoering van Strauss' Symphonia Domestica (huiselijke symphonie) door Willem Mengelberg, eene geestige toespeling beteekent op de koperen bruiloft van onzen beminden dirigent, nadat zijn vorig Bach-programma de plechtigheid op meer vrome wijze in het licht heeft gesteld. Dit (het werk en de uitvoering) is een der gevolgen van de burgerlijke behoefte, gelijk Hermann Bahr zegt, naar uiting van 't burgerlijke leven en burgerlijke ideeën, welke ook het muziekleven regeert en onze talrijke naneven van Robert Schumann zoo streelt of en évidence brengt, dat men daartegen wel vergeefs bedenkingen zal maken of parodieën schrijven.
De kunst van Richard Strauss is eene ziekte, die de philisters in de eerste plaats aansteekt, hetgeen hare gemakkelijke en enthousiaste intocht bij ons, het beloofde land van Brahms en Schumann, a priori bewijst. Niets ware vlugger aan te toonen, dan dat Strauss al zijne symphonische gedichten, titels - ik zeg niet onderwerpen - van den meest uiteenloopenden aard, naar één schema heeft ontworpen, hetgeen men natuurlijk bij Shakespeare of bij Mahler belachelijk zou vinden. Het schijnt mij zoo duidelijk, dat Strauss na Don Juan, een zijner eerste moderne werken, het melodie-type, zooals men 't aantreft in het stuk, niet meer gewijzigd, niet meer ontwikkeld, noch versterkt, maar veeleer verzwakt heeft, dat ik de nuchterheid van zulke kunst, de nuchterheid zijner acolythen en de absolute afwezigheid van phantasie bij den kunstenaar en zijne vereerders, wel houden moet voor eene ziekte. Daarom kan men ernstig beweren: Strauss geeft nooit iets nieuws. Om de achterlijkheid en de armoede van dezen componist, dien men uitkraait als een grooten geest, te begrijpen, moet men de monadische en beperkte visie van Strauss kunnen vergelijken met de universeele en onbegrensde van Richard Wagner, de kortzichtige individualiteit, welke zich in Salome op denzelfden, onveranderlijken toon uitspreekt als in Electra, met het onafhankelijke timbre van Tristan en Meistersinger (etc...), het psychische cataclysme, dat elk nieuw drama van Wagner releveert.
Dit zijn enkele der redenen, welke me verhinderen om den koninklijken lof bij te stemmen, waarmee men de werken van Strauss begroet. Ik zwijg dan nog over zijne andere tekorten, als het goedkoope verguldsel, dat de magnificentie moet illusioneeren van een staat, welke niet in het bereik ligt van dezen componist, wat hem veroordeelt tot een hard en droog coloriet, tot een excessen van onvermogen, waarvan me tot nu toe slechts één parallel onder oogen kwam: de primitieve en brutale verfsmeersels van den Duitscher (ik vergat zijn naam) die onlangs bij den Modernen Kunstkring exposeerde. Alle cultuur, welke Strauss bezit, is die van een parvenu van grof ras. Zooals hij dilettantiseerde in de philosophie (Also sprach Zarathustra), zoo dilettantiseert hij in de schoonheidsleer. Wanneer de scholen voor kerkmuziek, waar men den jongen componist de kunst leert van onexpressieve muziek te maken, niet sedert lang waren verdriedubbeld in de scholen voor profane muziek, dan zou men nog verder kunnen gaan en zeggen, dat Strauss zelfs in de muziek dilettantiseert. Het experiment immers is dermate idée fixe in zijn geest geworden en ideaal, dat men den graad van intensiteit of precisiteit altijd hooger kan veronderstellen bij zijn werk. Het schapengeblaat uit Don Quixote, de windmolens, de luchtreis, het marktgeschreeuw uit Till Eulenspiegel, enz. zal hij nu veel volmaakter imiteeren, gelijk Nicodé waarschijnlijk het kikkergekwaak (Gloria-symphonie) nu vriendelijker en juister nabootst. Tot de emotie om de dingen zal Strauss echter nooit stijgen, omdat hij hiervan uit had moeten gaan.
23 Jan.