Arnold Schönberg
Schönberg is tegenwoordig een der heftigst aangevochten componisten van Duitschland, geldt als de meest werkdadige, progressieve en fanatieke volgeling der moderne kunst, zoodat men het bestuur van 't Concertgebouw in de eerste plaats wil danken voor de introductie van dezen auteur en zijne kunst, een verdrietig ondernemen in Holland, waar men de muziek bejegent met poovere belangstelling en haren vooruitgang met een wakkere onverschilligheid.
Schönberg dirigeerde zijn ‘symphonische Dichtung’ Pelléas et Mélisande, een onderwerp, dat mij een weinig terugstoot, want hoe waagt men het, zich een gedicht toe te eigenen, dat een zoo individueel eigendom is van Maeterlinck en Debussy, twee geestverwanten, eene stof te begeeren, welke door beide kunstenaars zoo hartstochtelijk en volmaakt is geboetseerd, een leven te benaderen als vreemdeling in die spookachtige, verdroomde wereld? Hij zegt dat de muziek van Pelléas et Mélisande geheel buiten Debussy om ontstond en men moet naïef zijn of zijne critici voor buitengewoon dom houden (waarvoor in Duitschland redenen schijnen te zijn) om een dergelijke pyramidale waarheid te laten drukken. Wie zal Schönbergs sanguinischen Pelléas indentificeeren of verwarren met den bovennatuurlijk geïntoneerden Franschen? Wie zal debussysmen vinden in deze exuberante, maar logge, schuifelende klanken en rythmen, tenzij men de quarten-accoorden, overmatige en heele-toons-accoorden waarlijk beschouwt als de essence van Debussy's kunst! Schönberg, die doorgaans scheldt op theoretici, had als theoreticus zulk een bekrompen inzicht niet moeten verkondigen in zijne ‘Harmonielehre’.
Deze ‘Harmonielehre’ heeft de bekoorlijkheden van een ruïne, de ruïne der muzikale dogma's en theoremen, welke onze tijd bezig is te sloopen. Daarom is dit boek voor den beginneling even gevaarlijk als elk ander systeem, waar leerstelligheid dient als sanctie voor conservatieve en uitgeputte beginselen. Schönberg doolt in zijn geschrift van de eene verouderende meening naar de andere en doceert ze gemoedelijk, humoristisch en populair. Als aestheticus en causeur geeft hij hier en daar origineele visies, doch niet als leeraar. Waarom durfde deze modernist niet tot den leerling zeggen: ‘Men vormt de accoorden voortaan door rijen van quarten’? Waarom durfde hij niet als fundament eener theorie te stellen: ‘de drieklank als zoodanig bestaat niet meer in de nieuwe kunst’ - ‘de tonale functies waren geschikt en voldoende voor den pruikentijd’ - ‘het accoord is ondenkbaar of oneindig’? Inderdaad: Wanneer zal er moderne muziek onderwezen worden? Wanneer zal de leerling niet meer gedwongen zijn om zijne meesters te verloochenen, zoodra hij de schoonheid en den hartstocht proeft? Driekwart van Schönbergs boek is den bewonderaar van Wagner, Mahler en Debussy onbruikbaar en vijandig; het is een oud systeem.
Zulk een oud systeem is ook Schönbergs compositie Pelléas et Mélisande. De introductie verraadt, dat hij een vereerder was (of is) van Brahms, en met leedvermaak zag ik de akolythen van den braven stijl zich vervelen bij dit academische stuk. Het is de mathematische doorvoering van een fossiel motief, een reptielisch fragmentje, dat kronkelt van het eene instrument naar het andere, onveranderlijk en fatalistisch. Niet alleen als motievisch bouwer volgt hij de methode Brahms-Reger, maar ook als kunstenaar, en dit verwijt ik hem. Hij verveelt zijn hoorders ter wille van een opzet, welke alleen in de partituur boeit, gelijk Strauss' fuge van ‘Also sprach Zarathustra’, ter wille van een thema, en evenmin als deze zoekt hij allereerst het betooverende, de ontroering. Een enkele maal in de rest van zijn compositie, welke lang genoeg duurt om merkwaardige passages te tellen. Ik vroeg me echter af of deze genoeg relief krijgen voor den hoorder in dien chaos van klank en vermoeiende experimenten en geloof het niet, want van zeer gevoelige invallen hoeft men de uitdrukking slechts vluchtig kunnen vermoeden, daar zij te eenzaam en broos stonden in deze onafgebroken geluids- en krachtsexpansie.
In de cantilene heerscht nog de invloed van Wagner; de orchestratie en de neiging tot het groteske, karakteristieke, typeerende en demonstratieve (het publiek, genoot de glissandos der gedempte bazuinen als kinderen) wijst op affiniteit met Richard Strauss, de onmelodische polyphonie op verwantschap met Reger. Deze Pelléas toont geen eigen psyche en geen muzikale. Van Maeterlincks drama bemerkt men bovendien niet veel en gelijk men bij Sibelius (ook een gehypnotiseerde) den eenen hoofdpersoon mist, zoo ontbreekt hier de andere: Mélisande.
Van een individueelen Schönberg dus geen spoor. Waarom kwam hij niet met een later werk (dit is gecomponeerd in de dagen dat Debussy's Pelléas zijn overwinnelijken rondtocht begon... nog altijd onopgovoerd in Nederland), waarin zijne kunsten meer sensatie maken? Ik had hem gaarne onverdeeld bewonderd, wegens zijne vereering voor Mahler en zijne wijze van dirigeeren: In het teedere hoofdschudden, waarmee hij de effusies van sentiment, die geenszins schaarsch zijn doch nergens fel, begeleidde en vermeerderde, lag meer suggestie dan in den toon. Hoe jammer dat deze kunstenaar te trouw epigoon is van die richting onzer eeuw, welke het karigst begiftigd werd door de Charites! Want hij verspilt zijn macht zoolang zijne kunst zich niet bevrijdt van het onbekoorlijke der materie, zoolang zij de bekoring, het daemonisch lokkende niet zoekt, najaagt, het bezielde ruilt voor het onbezielde.