Symphonie fantastique
Berlioz' genialiteit is te ongewoon en groot om niet voortdurend over hem te schrijven als een zijner werken wordt uitgevoerd. Hij wees al zijne tijdgenooten den weg en wij kunnen van hem leeren: Liszt vond door Barlioz den Faust van Goethe en zijn eigene Faust-triptiek; Peter Cornelius trof verschillende tooneelen van den Barbier van Bagdad kant en klaar in Berlioz' Benvenuto Cellini; Gounod zou noch zijn Faust noch zijn Roméo et Juliette gemaakt hebben, als hij in Berlioz gelijknamige werken niet een verborgen populariteit en practische geldswaarde ontdekt had; al de symphonische gedichten van Saint-Saëns staan onder den tooverban van Berlioz en zijn vale weerglanzen van diens praal; Meyerbeer, dit spreekt van zelf, was de eerste van die bij Berlioz ‘regarda dans l'Infini par le trou de la serrure.’ (Villiers) etc. etc. dit behoort bij zijn fatum, want het stond geschreven, dat hij alleen de uitgeflotene en eenzame zou blijven, om, ongeveer gelijk Stendhal, te sterven van verveling.
Zjne nagedachtenis beleefde een tijdlang vroolijke dagen, eerherstel en zelfsapotheose, doch sinds jaren wil er een andere geest over Europa heerschen dan de Latijnsche, en aan de vlugge vorderingen van dien Neveling (Schumann, Brahms etc. etc.) dankt, met anderen, Spontini zijn vroege ondergang, Gluck voor een deel, en Berlioz zal er tegen bestand moeten blijken.
‘Les qualités de ma musique sont l'expression passionnée, l'ardeur intérieure, l'entraînement rythmique et l'imprévu,’ (Mémoires pag. 461). Of dit sentiment den hedendaagschen Franschman tegenstaat, valt nog te betwijfelen, maar de modernste vindt behagen in stillere stemmingen en exquiser hartstocht; men houdt in Parijs tegenwoordig van Schumann en Debussy tegelijk, men propageert er Brahms met animo.... Berlioz bovendien, die weinig kende maar alles kon, blijft voor de componisten, van wie 't meerendeel alles kent doch weinig kan, een soort van Medusa, die men moeilijk in de oogen kan kijken. De geleerden zien hem al aardig voorbij: de heer Maurice Emmanuel, conservatorium professor te Parijs, gaf onlangs een ‘Histoire de la langue musicale’ uit, waarin hij Berlioz en passant eventjes noemt en de verdiensten van den genialen kunstenaar met een charmante naïeveteit bij de glorie van Liszt telt. Schönberg, wiens ultramodernisme fictie is, redeneert in zijn ‘Harmonielehre’ over eene omkeering van het noon-accoord, welke hij zou gevonden hebben, alsof Berlioz reeds in 1830 zulken samenklank niet liet spelen door vier pauken; die Schönberg discuteert over zelf gevonden quarten-motieven, alsof ze niet reeds voorkwamen (Bruckner nog daargelaten) in het voorspel van den ‘Songe d'une nuit de Sabbat’ uit de Symphonie fantastique.
De tijd waarin dit werk ontstond ligt ver van ons af en misschien de gloeiende stemming welke hem voortjoeg nog verder. De zwarte jas is in die tusschenruimte een symbool geworden voor de oude en nieuwe wereld, gelijk de staart voor China. Er schijnt overigens een principieel onderscheid te bestaan tusschen een doodendans van Holbein en Berlioz, ten minste, en ik begrijp niet waarom, men waardeert het diabolieke van Berlioz onwilliger. Omdat men nu tegenwoordig Byrons drinkgelagen in vervallen abdijen en uit menschenschedels buitensporig vindt, zijn rooversphantasieën belachelijk - en meer van die romantieke tafereelen (men kan er ook citeeren van Shakespeare en Goethe) staan in nauw verband tot de Symphonie fantastique en Harold en Italie, tweelingswerken - daarom dunkt me dat het goed zou zijn als de dirigenten voortaan rekening hielden met de meening van Berlioz: ‘Si on exécute la symphonie isolément (d.w.z. zonder het monodrama Lelio) dans un concert, cette disposition n'est plus nécessaire; on peut même à la rigueur se dispenser de distribuer le programme, en conservant seulement le titre des cinq morceaux; la symphonie (l'auteur l'espère) pouvant offrir en soi un intérêt musical indépendant de toute intention dramatique.’ (uit Berlioz' tweede redactie van het programma). Want de geschiedenis van den jongen musicus, die zich in liefdeswanhoop met opium vergiftigt en de litteraire omschrijving der hallucinaties (n.b. niet de muzikale) lijkt me de eenige betwistbare en vergankelijke passage van dit meesterwerk. Dan moest men ook afstand doen van de meening dat de laatste variatie op la mélodie aimée (in den heksendans) triviaal zou zijn. Dit is een mystificatie of een vergissing van Berlioz-zelf, en het verwondert me dat nog
niemand uit bewondering voor den kunstenaar tegen dat epitheton protesteerde, daar het thema evenmin banaal klinkt als een geestig scherzo van Beethoven.
Sinds langen tijd kwam de fantastique niet meer voor op de programma's van het Concertgebouw, en wijl Berlioz een der weinige componisten is, voor wien ik de vereering niet behoefde aan te leeren, ben ik Cornelis Dopper, den dirigent, zeer dankbaar voor zijne uitvoering; deze was voortreffelijk en van de kleine tekorten (die immers nergens ontbreken) lijkt me 't gewichtigst dat onze uitstekende paukenist zijne ‘baguettes d'éponge’ niet verwisselde met de ‘baguettes de bois’ waar de auteur het verlangde; was hij bang voor 't vel of ontbreekt het voorschrift op zijn partij? het is per slot weliswaar een détail, en daarvan hangt de impressie dezer meesleepende muziek geenszins af, maar het schijnt me een verkeerde gewoonte alleen de partituren der klassikers als heilig en onschendbaar te beschouwen. De klokken in den Dies Irae klonken prachtig en nog nooit hoorde ik de tuba's en fagotten deze altijd indrukwekkende melodie met zoo lenige cadans voordragen; de klankverhoudingen der vier pauken zijn zuiver gewikt en deze instrumenten artistiek bespeeld; men weet, wanneer de verre donder uit de Scène aux champs niet fijn en poëtisch wordt gegeven, dat deze pittoreske inval in 't barokke kan verloopen; dit ontweek men even smaakvol in den ‘Marche au Supplice.’ Meesterlijk leidde Dopper den ‘Songe d'une nuit de Sabbat’, de dans en de groteske en grandiose Dies Irae-paraphrase tot een rythmisch geheel; de dirigent had trouwens voortdurend enthousiaste ingevingen en zijn orchest volgde hem met geestdrif. Welk een magnifiek coloriet in ‘Un bal’! Op het succes afgaande (de schoonheid der compositie daargelaten) geloof ik, dat men ongelijk heeft de Symphonie fantastique zoo zelden te spelen.