Een ‘muziekgeschiedenis’
In verband met Gustav Mahlers Achtste Symphonie, wil ik wijzen op een boek (‘De Toonkunst en hare beoefenaren’) van Jhr. A. Rappard, 't vorig jaar verschenen en waarin 't volgende voorkomt: ‘Zeer recent is de opvoering van zijn 8ste symfonie, waarbij duizend medewerkenden noodig waren en waarmede voorloopig bewezen werd, dat tweeduizend medewerkenden nog meer kracht kunnen ontwikkelen, doch dat het aantal absoluut onevenredig is aan de bereikte kunstwaarde van het werk. Een oordeel over deze overdrijving kan niet gegeven worden (! en de vorige zin?), doch er behoort o.i. een geringe (!! en de vorige zin?) profetische blik toe om te voorspellen, dat van zulke middelen bij slot van rekening de toonkunst niet gediend zal blijken, en dus de waardeering voor dergelijke symfonieën (evenals b.v. de Gloria-symfonie van Nikodé) met deze generatie zal verdwijnen.’
Dit is alles wat Jhr. Rappard van Mahler weet te zeggen, behalve eene zeer korte opsomming van leven en werken, over welke verder niets. Ik betwijfel of de auteur van deze ‘muziekgeschiedenis’ de eerste uitvoering te München heeft bijgewoond (hij was toen waarschijnlijk met de drukproeven bezig) of het werk anders kende dan uit krantenberichten, doch zelfs in het gunstigste geval is het onjuist en onbillijk alle symphonieën van Mahler te beoordeelen van uit het gezichtspunt der Achtste, zelfs wanneer men ze bewondert. Zijn gebazel prikkelt me om de ontoerekenbaarheid te toonen van den heer Rappard in zake muziekgeschiedenis.
De verdeeling der stof is buitengewoon oppervlakkig en gebrekkig. De groote Vlaamsche School (o.a.) der scolastische componisten, talloos en bewonderenswaardig (de heer R. zegt dikwijls beminnelijk maar foutief ‘Hollandsche School’) van plm. 1400 tot 1600, is behandeld in 17 bladzijden, terwijl hij voor dien goeden Schumann en Mendelssohn, eeuwig-bevoorrechten van den ‘Hollandschen’ smaak, kleine zielen, 23 pagina's er volleutert, Gluck, een der geniaalste meesters, 3 geeft! Wanneer men er op wil letten, dat zelfs voor een Mahler en Strauss de muziek ophoudt bij Bach, dan bespeurt men misschien het onverstand van den historicus, die den lezer over eene techniek, welke de tegenwoordige nog kan verrijken, zoo spaarzaam inlicht, en vellen (67 pag.) dilettantistisch bekrabbelt over de voor-historische, doode kunst der Egyptenaren, etc. Het eigenaardige in dit boek is, dat de kennis van jhr. Rappard slinkt, naarmate hij de besproken periode dichter en verder staat: Moderne tijd (weifelende, onbesluitbare opinies) en Renaissance zijn 't ondeugdelijkst. Tennaastenbij is alles en nergens vindt men een grondig inzicht; kenmerkend is de noot op blz. 194 ‘....dat Rameau en Zarlino bijna gelijktijdig op het idee gekomen zijn....’ Zarlino leefde van 1517-1590, Rameau van 1683-1764; hier staat de tijd stil: eene bijna-gelijktijdigheid (minimum tusschenruimte) van ruim anderhalve eeuw; die noot van den heer R. is nog in vele andere opzichten luchtig; doch het gaat over de gelijkzwevende stemming en dat zou te lang worden.
Een aardig staaltje van onkunde vindt men o.a. op blz. 108: ‘De Prés is echter de eerste, die een geheel gezang op Sequensen bouwde (wat bedoelt de heer R. hiermee?). Van hem is een Stabat Mater, gecomponeerd op de melodie “Comme Femme”, eene vroolijke Fransche melodie, echter onherkenbaar gemaakt door langdurig aanhouden der noten. Wij laten het hier volgen.’
Wat de heer Rappard citeert (9 maten, een curieuse canon) heeft niet het minst te maken met de melodie, welke Josquin de Prés, Agricola en vele andere contrapuntisten hebben bearbeid; 2e. het citaat van den heer R. komt niet eens voor (in de verste verte niet) in het Stabat Mater van de Prés; 3e. die ‘vroolijke Fransche melodie’ is een melancholisch lied, zelfs al zingt men 't vlug.
Met die vergissingen kan ik nog wel enkele kolommen vullen, en ik wil dit ook doen, mocht de heer R. al te ongeloovig blijken, want het boek is er vol van, terwijl elk goed idee of oorspronkelijkheid ontbreken. Het mooiste is, dat de critiek het onnoozele, berispelijke werk laat passeeren als iets heel onschuldigs. Men zou geen beter bewijs kunnen geven voor de stelling dat de muzikale kunst in ons land (eigenlijk) veronachtzaamd is. Stel u maar voor dat er op deze manier historie geschreven werd over letterkunde of over schilderkunst.