Mengelberg, Gustav Mahler
Het is nu de goede tijd om te schrijven over Willem Mengelberg, die al enkele jaren geleden een nieuwe scheppingsperiode begon, waarin zijn hartstochtelijk en daimonisch karakter tot volle uiting geraakte en tot opperste, gulle effusie van leven en muziek. Hij is de wekker van geestdrift en schoonheid en tot het geniale van zijn wezen behoort dat hij die meesleepende macht bezit over allen; hij verstaat het ook in den blinkenden klank waarmee hij betoovert, te schuilen: bij het begin wenkt hij als een wachter van den toren, dan gonst de muziek aan en hij verdwijnt in den stoet. Alles in de muziek is geheimzinnig en ook in Mengelbergs artisticiteit veel ‘waar men niet bij kan’; hij beheerscht zich en is tegelijkertijd zoo hevig impressionist dat hij de golving eener melodie nooit tweemaal dezelfde cadans zal geven. Hij weet zijn vertolkers onder suggestie te brengen van zijn phantastisch en brandend gevoel, doch steunt het door hun de beteekenis en motorische ondergrond eener conceptie te verduidelijken. De mysterieuse klank bevangt hem, zijn oogen zien strak, zijn gezicht krijgt een wonderlijke uitdrukking en verschiet van kleur, hij doorvoelt de compositie in de meest gespannen concentratie en doordringt de groepen van zangers en spelers met die onzichtbaar laaiende vlammen, terwijl men merkt dat niets aan zijn bewustzijn ontgaat, hij regeert het heele werk, bezonnen en op een toppunt van exaltatie. Het is bij zulken kunstenaar te betreuren dat de muziekbeschouwing der aesthetikers, en hierin stemt de wetgeving voor religieuse (katholieke) en openbare muziek eigenaardig overeen, dat beiden gekerkerd liggen en kwijnen in het verval eener tastende, bedachtzame en achterdochtige eeuw, het is te betreuren dat die sophisten nog immer het drie-en-vierkwarts-dogma monopoliseeren, elk mathematisch talent verkeizerlijken en ieder meester honen met bitterheden of bitterzoete waardeering. Men weet dat Mengelberg niet weinig te kampen had met deze
schoonheidspachters, die hem hun eigen zachtaardigheden verwijten en hun eigen passielooze elegieën van den vroegeren tijd.
Doch er zijn andere dingen te schrijven en men wil enthousiasme gaarne anders uiten - al staat men dan weer voor het onbeschrijfbare. Zaterdag gebeurde de uitvoering der Achtste Symphonie, Mengelbergs Zondagmiddag-programma verraste met de Vierde, 's avonds werd de Achtste herhaald en de intensiteit van zijn geest was straf genoeg om elke stemming te heffen tot haar hoogste uitdrukking, welke men geen oogenblik voelde inzakken. En men kan niet kiezen tusschen deze bewonderenswaardige reproducties, wanneer men den gloed der visie vergelijkt, de kristallen klank en klaarte der Vierde en den oneindigen weerglans van de zonneliefde der melodie of de schroeiende koorlyriek van den Veni, Creator Spiritus - Mengelberg gaf ze vol, krachtig, verlokkend beide, en in het gejuich (onmetelijk!) der hoorders en vereerders van den kunstenaar, werd hij de Paraclitus, de aangeroepene.
Mahler zag den mensch in eeuwigen jammer, in eenzaamheid, in jeugd in strijdgrage schoonheid, in dronken wanhoop, in den zachten herfstavond van 't leven, en deze gevoelens, die ook een volgende eeuw zullen kwellen en ontroeren wijl ze opdoomen uit elke herinnering, smart en weemoed, liggen verstrooid over zijn zeven eerste symphonieën; die stemmingen zijn verdrongen in de Achtste door de onverwinlijke vreugde, jubel en vertrouwen.
Deze klanken heerschten vroeger in het lied der aarde, doch na de gloria's en gigantische Amens van Palestrina kwamen ze immer zeldzamer voor, niemand weet waarom, Bach vond ze niet, Beethoven eerst toen het ongeluk hem dwong tot ondergang of algeheele zelfverloochening, alleen deze gesteltenis van zijn zielsleven hebben zijn epigonen nooit geïmiteerd, en men kan zeggen, ondanks de prometheusische pogingen van Berlioz in zijn vaandelmarschen en visionnaire straatmuziek, dat Mahler de eerste is, die Beethoven's vreugde-hymne voortzet.
Of het werk gebreken heeft? Misschien evenzeer als de Missa Solemnis van Beethoven doch dit zijn dingen waarover men nog niet spreekt bij deze vierde uitvoering (München, Frankfort, Leipzig, Amsterdam) en waarover men waarschijnlijk nooit spreken zal, omdat in deze compositie eene schoonheid roept, hare essence enkel daaruit voortvloeit, daar behalve dat de techniek meesterlijk is. En het koor, hoe het de muziek ook beheerschte en intensief voordroeg, zal een volgende maal het werk nog veel ‘losser’ weergeven, melodischer en golvender; klaarheid en expressie zullen groeien, terwijl de zang reeds heeft verrukt; er waren fragmenten, gelijk de Gloria finale die vertolkt werden met een duizelend élan, en men voelde dat er niet alleen eene sensatie uit ging van de muziek, doch ook van koor; dit fluidum en die spontane weligheid, die tinteling van verlangen en hartstocht, die vlugge opstuwing van klank en vrije rythmische vaart, gelijk b.v. ook de herhaling van den Veni inzette, en wijd wegsidderde, of zooals sopranen en alten hun rozenlied neurieden... zie, men moet zelf zoo'n beetje beven van emotie en verliefd zijn op de melodie, of hunkeren naar uiting gelijk de dirigent.
Die prachtige hoedanigheden waren er en ik bewonder ze te meer, omdat de worsteling met het effort (want Mahler schrijft soms ongehoord moeilijk) nog recent is, en er valt niet aan te twijfelen of dit blijkt een volgenden keer al overwonnen; die zwarigheid immers bestaat zelfs bij de solisten en natuurlijk in sterker mate bij het jongenskoor, dat machinaal geoefend moet worden. Hoe muziek zelfs bij ‘kunstenaars’ methode is geworden, eene fout waarvoor de doctrinaire heeren verantwoordelijk zijn, zag men aan den Pater extaticus, wiens voordracht voor het auf-und-abschwebend ruischende niet toegankelijk was en Mengelberg trachtte te vergeefs hem er bevattelijk voor te maken. Een goede stem overigens, maar Gertrud Förstel en Ottilie Metzger, de twee sopranen, bezitten tienmaal meer temperament, naïeve aanvoeling en bovendien hun magnifiek geluid. Ik wil ieder der zeven solisten niet bespreken, maar kan niet laten om den Lyrischen tenor der Italiaansche Opera (Nadal) even te vergelijken met dr. Felix Senius; twee tegenstellingen. Senius is het omgekeerde van een Italiaanschen of Franschen tenor, hij is een Duitsche. Ik zet mijn voorkeur voor warmen en weelderigen toon, voor gouden en lachende kleur, voor Lyrische ingeborenheid op zij, doch verlang dan dat de tegenoverstaande Duitscher als zoodanig redelijk goed is. Wat is echter een tenor met een register tot f? En Senius, ronduit, loeit bij g reeds als een koe, terwijl men bij hoogere attaques (!) riskeert om te vallen. Men had hier Jac. Urlus moeten nemen, die dat partijtje wel even zou instudeeren.
Er ligt voor den musicograaph eene zeldrijkheid in deze Achtste Symphonie en over polyphonie, harmoniek, stemvoering, orgelbegeleiding, hooge trompetten, tekst-exegese, nieuwen koorstijl, de twee kwart-intervallen der Gloria-melodie, de rythmische constructie van het heele tweede deel op de versmaat van ‘Alles Vergängliche’ over de tonaliteit der twee orkest-tusschen-[spelen] van den Veni-Creator, de motivische eenheid, etc. onuitputtelijk! kan hij artikelen opstellen. Maar het nut van dit alles blijft twijfelachtig omdat de levende muziek hier alpha en omega is; daarom staakte ik de analyse van het Faust-tafereel. En ik sta even machteloos tegenover de impressie van den klank, want voor elke tinkeling dezer muziek verstomt alle woord. Ik kan u iederen speler van het Concertgebouw-orchest roemen, doch de uitdrukking en kracht der melodieën niet duidelijk maken, zelfs niet ten naaste bij. Men had Rodin's Mahler-buste in de zaal moeten plaatsen met een krans, want de componist is dood, hij verging in het lied der aarde, de groote meester, en het smart me hem niet te kunnen eeren, want zijn dood is jammerlijk, nu, wijl ‘die liebe Erde allüberall blühet auf im Lenz und grünt aufs neu allüberall, und ewig blauen licht die Fernen...’ Het is echter de gewoonte dat een mensch sterft, voor hij gecanoniseerd wordt! Ik benijd Arnold Schönberg, de Oostenrijksche Debussy, die hartstochtelijk schrijven kan (hij draagt hem zijne ‘Harmonielehre’ op, een zeer origineel boek): ‘Dieser Märtyrer, dieser Heilige müsste gehen, ehe er sein Werk auch nur so weit gefördert hatte, dass er es ruhig seinen Freunden überlassen konnte. Ich hatte mich damit begenügt, ihm eine Freude zu bereiten. Aber heute wo er tot ist, wünsche ich, dass mein Buch mir Achtung einbringe, damit niemand daran vorübergehen könne, wenn ich sage:
“Das ist ein Ganz-Grosser gewesen”.’