Das Heldenleben.
Elk eerste idee voor een kunstwerk verrijst den vinder in een toestand van exaltatie en de mensch is zich bij zulke gesteltenis immer gelijk in zijn diepste wezen. Men toont dit aan door voorbeelden van meesters, Deprés, Lasso, Palestrina, Bach, Mozart, Beethoven, Bruckner, die allen hun eigen oer-stemmingen herzongen tot den dood, hunne werken verschillen enkel in kleur, rang van volkomenheid, ervaring e.d., doch het geheimzinnige brandpunt van den maker blijft één-zelvig, 't zal slechts bleeker glanzen of gloeiender. Ik twijfel niet of men merkt dit ook op bij de vertegenwoordigers der andere kunsten, noch dat ik spreek over een bekend feit, al verwijt men componeerenden tijdgenooten meermalen ‘dat zij zich herhalen.’
Wanneer nu Richard Strauss (bij wien ieder den centraal-klank wel hoort) afwijkende typen (Macbeth, Don Juan, Till Eulenspiegel, Don Quixote, Zarathustra) die ook hun ingeboren leven bezitten, tracht te herscheppen met behulp der tonen alleen, dan moet daaruit ontstaan:
eene botsing tusschen twee psyches, waarbij de lijdelijkste terugdeinst;
de schennis van een type;
de evenheid of effening van meerdere openbaringen van het leven in zijn verscheidenheid. (Men zal zeggen: ziedaar de eenheid herleid; dit schijnt me echter simpeler bereikbaar zonder analyseerende verscheidenheid van titelende opschriften.)
de aftakeling der geestelijke hoedanigheden van een type, omdat deze als concrete begrippen onuitsprekelijk zijn in muziek; (ook al raakten ze den componist;)
de overwoekering van het ‘karakteristieke’, waardoor hij de ziel wil redden in de phases van het lichamelijk leven, wat hoogstens een schijn-leven wekt;
de heerschappij van het Gezonde Verstand.
Zoo staat hij dus in strijd tegen zich zelf en tegen zijne Herscheppingen, welke hij, ze beeldend als mensch en niet als menschheid, verminkt in haar schoonste hoedanigheid en dubbel vervlakt door hen te verhuiselijken in begrensde tafereeltjes, die des te hinderlijker aandoen daar men ze moeizaam en met tegenzin gewaarwordt in den onbegrensden klank.
Onder deze omschrijving valt slechts gedeeltelijk ‘Das Heldenleben’, autobiographie, directe belijdenis en zelf-uitstraling. Toch ziet men opnieuw, dat hij evenmin in deze compositie naar een graadje objectiviteit tracht. Strauss stelt niet enkel voorop den soortnaam Held, hij voert hem door allerlei phantasie-bestrikkende lotgevallen van vrij nuchteren aard. Omdat een muzikaal thema symbool wordt, waardoor visie en observatie van datgene wat men schildert door het thema, niet verandert, zoodat de aandacht gefascineerd blijft door den eersten vorm van het beeld en zich daarvan niet verwijdert, om deze alledaagsche reden is het voor den programma-musicus van gewicht eene bijbedoeling te weren, of ten minste perspectieven open te laten, of zoo te scheppen, dat niet het immer-terugkeerende thema symbool is, tot welke vrijheid Debussy b.v. geniaal wist te stijgen. De momenten waar Richard Strauss klom tot deze hoogte, Der Held, Des Helden Walstatt, Des Helden Weltflucht und Vollendung, zijn meesterlijk en indrukwekkend.
De andere helft van het symphonisch gedicht is echter veel langer en zwakker. ‘Das Helden Widersacher’ (No. 2) werd tam geconcipieerd, opbouw en ensceneering van dit tooneel zijn te weinig dramatisch, de fluit geeft nooit den indruk ‘sehr scharf und spitzig’, het quint-parallellen-motief is wel een geestige inval, parodie op de academici en effectvolle terugwijzing naar paragraaph 2, ‘Von den Hinterweltlern’ uit Zarathustra, maar te goedig en gemoedelijk, de tegenstanders impressioneeren niet, en dit is te ernstiger fout, daar de auteur hier den ‘knoop’ legt van zijn pas geëxposeerde schouwspel. Motiveeren ze soms den gigantischen krijg? niemand zal dit beweren; men begrijpt dan ook niet waarom de Held een zoo spoedig en droef Graflied aanheft.
Over 't intermezzo ‘Des Helden Gefährtin’ schrijven zelfs Strauss' vereerders ongaarne commentaren. Dat hij hier viool-concert-cadenzen componeert in den Bruch-stijl is al onaangenaam, maar dat deze cadenzen eene juffrouw beduiden, die zich vroolijk, lichtzinnig, sentimenteel, vriendelijk of kijvend (toelichting van den auteur) onderhoudt met den Held, die biddend antwoordt in dompige bas-melodieën, - het idee schijnt me jammerlijk. Hoe verdoolde Strauss tot zulken wansmaak? Want men vraagt zich helaas af: Waarom kronkelt en krimpt de Held voor het muzikaal-vooze dametje? en andersom: waarom is dat spichtige wijfje zoo verduiveld koppig tegenover die heldenfiguur? Stumperige emanaties van een eindeloos duo! Doch zulke indrukken komen en gaan en men beklaagt de verdwijning niet.
Daar nadert de hooge en liefelijke schoonheid der Scène d'amour, van welke men vergetelheid hoopt; maar schielijke klanksidderingen breken den droom, men rust, en opnieuw schrikt die roffelende schal, de verwenschte bewustheid beklijft. Dan het onafzienbare en oneindige orgelpunt, dat ik bewonder boven alles wat Strauss schreef, en de trompetten-fanfare. Ik weet wel dat 't de Leonore-situatie is in de derde macht, maar ik onderga de mateloos geheven sensatie van: het luisteren. Nu de krijg, die beklemt met krankzinnigen angst, muziek die men vreest, omdat ze macht heeft, doch niets laat dan ontzetting en grenzelooze wanhoop. De ‘Friedenswerke’ stellen teleur; emotie is onbestaanbaar raast zulke reflexie, en waarom schiep Strauss geen toekomst-visioen in plaats van die retrospectieve parade? - men hoort weerklanken uit de Scène d'amour, de harp speelt het heldenthema, cor anglais vertoovert het tot pastorale, de paukenslagen gonzen de vroegere onstuimigheid, de violen beginnen een evocatie van kalme heerlijkheid, ik denk dat hij sterven wil in vuur van goddelijk-rustige beschouwing, maar eensklaps rinkelen er bekkens en voor men 't betreuren kan is de schrikbarende krijg hernomen.
Zoo wordt men geslingerd van Oost naar West en de tijd moet leeren, of deze vredelooze inconsequenties de passies van den geest durend zullen stillen. Extase beteekent niet opijlen uit den lichamelijken slaap en schoonheid beslaat niet uit physieke apocalypsen, noch in mengeling van onsterfelijkheid en dood.
Het is Willem Mengelbergs oude roem dit werk met al zijn complicaties en grilligheden in zich te hebben opgenomen en 't uit het hoofd te dirigeeren met onwankelbare zekerheid; ook het orchestspel was bewonderenswaardig, over de uitvoering kan ik dus zwijgen.