Symphonia Domestica
Het liedje van den kleinen Hercules en 't heete signaal van z'n jupijnschen vader zullen me lang in de ooren galmen. De snerpende trompet kraait zoo phantastisch deze hitsige kracht, dat men siddert als een paard; het andere wordt hardnekkig gezongen en de impressie van idée fixe is des te onvermijdelijker, daar 't thema van het Scherzo, der berceuse en der dubbelfuga deze melodie aimée weerkaatsen in duidelijke varianten. De conceptie der Domestica kan men samenvatten, dunkt me, in dit parallelisme van twee stemmingen, want de bekoorlijkheden der vrouw, wier melodieuse helft liefelijk is en psychisch, smoren in den aldoor luider feestenden marsch van 't kind en de schrille opbruisingen van vaders arpeggiando. Van dit standpunt kan men den bouw als een grootsch geheel zien.
Het zal echter velen zijn opgevallen, hoe men bij 't hooren van Strauss' muziek zoo menigvoudig geschokt en geslagen wordt door de tegenstrijdigste rythmen, hoe men verdoolt in tinten, die warrelen als de kleuren eener fladderende vlag, hoe de sensaties, blindend als een meeuwenvlucht, elkaars plastiek verbleeken; hoe geen ruk en schrik of mijmerende toon in de ‘gelukzaligheid’ drijft, welke men verlangt.
De reden hiervan is niet Strauss' moderne denkwijze; niet dat hij zijn eerste thema opzet in f, zijn tweede in g klein, 't derde in e groot, het vierde in b, het vijfde in fis, 't zesde in d-klein, - verdeeld over een paar bladzijden. De philisters hooren elke modulatie als een technisch procédé en dus verslapt voor hen de prikkel bij druk gebruik; de gewone, sensitieve mensch voelt ze als een nuance en krijgt er daarom nooit genoeg van.
Maar Strauss' inspiratie is zelden een ontplooiing van binnen uit; hij geeft gelijk Bruckner een forsch gemodelleerd begin en voor beiden werd het ‘manier’; zie echter 't verschil; Bruckner schrijft een strijkerstremolo, na eenige maten volgt zijn hoofdthema, hij mediteert het rustig, een tweede melodie zet in, zoo groeit de ziel en de expressie; Strauss - (men zie o.a. ook de eerste pagina's van Electra en Der Rosenkavalier) als ware hij overkropt met ideeën, roept ze luide, het eene, het andere, het volgende, haast zonder merkbaar verwijl, en ontwikkelt dan zijne instantanées. Zulke bruuske overrompelingen zijn 't, die bevreemden en aanvankelijk verwarren. Want het lijkt als analyseert de componist zijn eigen werk; en als de auteur een middelpunt vliedt, hoe zal de hoorder er zich een scheppen?
De tweede oorzaak der onrust ligt in Strauss' zeer persoonlijke en zonderlinge declamatie; men gelieve dit begrip te zien door een vergrootglas: in plaats van ‘het deinen der woorden’ beduidt 't hier ‘het golven der sentimenten.’ Grétry, die zeer ver vooruit dacht, zei: ‘La vérité de déclamation peut seule faire de la musique un art qui a ses principes dans la nature.’ Heeft nu Richard Strauss een natuurlijke declamatie? Ik moet antwoorden neen, want Strauss' inspiratie wordt altijd beïnvloed door eene bijgedachte; leidde hem de Gedachte, welke eenheid en logica in zich besluit, dan ware onconsequentie of grillige digressie onmogelijk, wat blijkt uit de werken van Debussy, die den ‘vorm’ niet zachter versmaadt dan zijn groote tijdgenoot. Dit is overigens het onbeschrijfbare geheim van den Cantus firmus, welke zoowel bestaat uit een mysterieus fluidum als uit gerekte noten. Hoe men hem niet vindt in de Domestica worde aangetoond door het slot der symphonie: het thema van 't kind bereikt daar een zeer martiale apotheose, doch Strauss sluit onverwacht met het eerste thema van den man. Wanneer men wil nagaan hoe het thema van 't kind de heele finale regeert, dan merkt men, wat een vergrijp het is tegen de gedachte en de muzikale dialectica, om in een paar slotmaten te trachten 1. een peroratie te geven, 2. een versch, zelfstandig idee, 3. een tweede apotheose, 4. een gloednieuwe impressie, werker accent geheel verschilt van de zeer intense en onmiddellijk voorafgaande. Voerde 't niet tot al te abstracte uitteenzettingen, dan wees ik op deze voortdurende tweespalt en scheuring door meerdere voorbeelden.
Dat man Strauss zijn uitgebreid ensemble verwijt voor het huishoudelijk stuk, schijnt me een dom sophisme; welke gevolgtrekkingen zou men moeten maken, als men ging eischen dat alle middelen opwogen tegen, of evenredig waren met het onderwerp. Maar Plato heeft reeds gezegd: wanneer de kunstenaar alleen dat ziet, wat leeft en sterft, dan zal zijn werk verre van de schoonheid staan; en ik weet niet of men ooit zóó objectief en naïef tot de Domestica zal kunnen naderen, dat men het kraambezoek van ooms en tantes waardeert als een heel lieve argeloosheid van den auteur; of dat vrouwtje (soloviool) haar bed uitspringt even voor het klokje zeven uur slaat. Het Wiegelied, hoe fraai en bekoorlijk ook, verlokte den componist, minnaar der genre kunst, en de inzet van het eigenlijke adagio lijdt er schade door. Dit Adagio bevat evenwel passages, die, onovertrefbaar geinstrumenteerd, het wonderlijke raken; en 't zijn niet de eenige; ook de eerste inzet van het zesde thema, oboe d'amore en violen-drieklanken, is verrukkelijk van kleur.
Dat het Residentie-Orchest, een uitnemend ensemble, langdurige ervaringen heeft in de zware muziek van Richard Strauss, is bekend genoeg; mr. Henri Viotta dirigeert sober en klaar en hij beheerscht natuurlijk de partituur. En ten slotte: het ware te wenschen bij uitvoeringen van hedendaagsche muziek, dat de impressario altijd de zorg besteedde voor een volle zaal, welke me verheugde op dezen belangrijken avond.