Gustav Mahler
Toen Willem Mengelberg 't vorig jaar twee zeer mo ie uitvoeringen gaf van Mahlers eerste symphonie, heeft men er nauwelijks aandacht aan geschonken, ofschoon men den componist kende; maar hoe weinig menschen plegen te ontgloeien in een plotselinge liefde! En nu de dirigent talmde met een herhaling der Vierde, de symphonie waarmee hij in de herfstmaand het leven des meesters wilde herdenken, moesten zij, die genegenheid voelden voor den kunstenaar, zich troosten met het gezegde van den negentienden eeuwschen wijze: ‘O! Fakkels, wat zou uw roem zijn zonder de Duisternissen!’ Doch mogen we klagen, daar we allen (en ook ik) schuldig zijn aan onverschillige kortzichtigheid? late ten minste deze amende honorable niet ongeschreven blijven, nu we het werk wederom hoorden en de schoonheid mochten beseffen.
We zullen niet trachten een beeld te geven van deze muziek, gouden klank en sereene wonderbare melodie. Franciscus van Assisi begeerde eene goddelijke hymne en stamelde: ‘Broeder Zon!’ alle mystikers stamelden, wanneer ze woorden zochten voor het hemelsche, en daarom zei Jakob Boehme misschien, dat God de eeuwige stilte is. Maar schijnt het niet, alsof een gedachte, welke ook Gluck in Orpheus, Berlioz vele malen en Franck vergeefs beproefden te verzinnelijken, voor de eerste maal direct waarneembaar en werkelijk werd in deze magische klanken? Ja, als we leefden in een minder lethargischen tijd, als onze zielen minder geschubd waren met onnaïeviteit en egoïsme, dan raakten we wellicht verliefd op zulke rythmen en extase.
Maar om de noten met geheel te vergeten, moge ik wijzen op de onbegrensde vinding en verscheidenheid der vier deelen, welke tevens geleidelijkheid is in haar nauw en klaar verband; op den melodischen overvloed, een rijkdom als van Duizend-en-een-Nacht; op de scherpzinnige veelstemmigheid, minder schools opgezet dan die van Bruckner, doch waar de zangen des te phantantischer, even expressief en harmonieus te samen vloeien; hoe bedachtzaam karakteristiek en origineel is deze symphonie georchestreerd, zonder bazuinen en als eenig zeldzaam instrument de romantieke schel; hoe welluidend verglijdt het eene timbre in het andere, zoo innig dat men de kleur soms moeilijk kan ontleden zonder partituur; hoe poëtisch wendt hij de diepste tonen der harp aan; en die onbeschrijflijke Hucbaldsche diaphonieën uit den sopraan-solo, eene waarlijk bovenaardsche bekoorlijkheid! Zie verder de fraai belijnde structuur van elk der deelen, en vooral de kunstige variaties van den Adagio; hoe hij niet enkel zijn dubbel hoofd thema varieert met onafzienbare phantasie, doch ook den zacht-gezongen bas, welke hier zoo rustig en weidsch klinkt, de synthese van alle ostinato's! hoe hij hem tegelijkertijd doorvoert, in de boven- en beneden-stemmen met eene kennis van het contrapunt, de herinnert aan de wijze waarop het in de vijftiende eeuw beoefend werd; hoe hij dien bas bij het tutti in e nog een afzonderlijk hoogtepunt laat bereiken en tevens het thema der finale in-leidt.
Door deze symphonie bruist een scheppingsdrift, de geest vlamt er zoo snel, de stemmingen zijn zoo doorleefd, betooverend en gespannen, dat een elk bij ingeving voelt, hoe zulke emanaties slechts kunnen ontbranden uit een demonisch ingenium, te krachtiger en grootscher daar het muzikaal is. Als de plaatsruimte 't mij toeliet zou ik ook verduidelijken dat (en waarom) Mahlers kunst voortkomt uit de volksmuziek, gelijk de kunst van de contrapuntisten der Renaissance, van Bach, van Beethoven (dien men te zijner tijd o.a. ook triviaal vond) afstamt van de volksmuziek hunner dagen, waaraan de onze aesthetisch gelijk zal staan zoodra ze haar archaïstisch tintje heef. Gaf me deze symphonie er genoeg aanleiding toe, ik zou nagaan hoe Mahler de eerste is die Berlioz' droom, het verbond van muziek en Gedachte (let wel: niet bijgedachte) verwezenlijkte. Doch verstaanbaarder blijkt dit uit zijne andere symphonieën. Het ware ook niet overbodig om aan te toonen hoe Mahler den ‘vorm’ van Bruckner voltooide.
Keeren we terug tot de uitvoering. Velen leerden nu, door de Kindertotenlieder en deze Vierde symphonie (mevr. Alida Loman zong wederom Das Himmlische Leben) hoe helder de geheimen zijn, hoe onvergankelijk en grondeloos de emoties dezer kunst, welke den tijdgenooten toch, vóór alle andere, ter harte moet gaan. En Mengelberg omvat alle stijlen, den eenen door reflexie, den anderen door intuïtie en dat men niet kan zeggen ‘allen even geniaal’, ligt slechts hieraan dat zijne geniale ingeborenheid sterker en vrijer opflakkert, dit merkt men immers bij alle groote dirigenten, in composities van tijdgenooten. Laten we daarom ook hier het beste deel kiezen en de levende muziek verlangen.
Wanneer men terugdenkt aan de recente mogelijkheid van Mahlers miskenning en loochening, dan komen de woorden voor den geest van Villiers de l'Isle Adam, een der weinige Fransche schrijvers die bevriend waren met Richard Wagner: ‘Oui, c'est la mystérieuse Loi!... il est des êtres ainsi constitués que même au milieu des flots de lumière, ils ne peuvent cesser d'être obscurs. Ce sont les âmes épaisses et profanatrices, vêtues de hasard et d'apparences, et qui passent, murées, dans le sépulcre de leurs sens mortels.’