[Gastdirectie van Gustave Doret (Beethoven en Saint-Saëns)]
Gustave Doret, de gastdirigent van Zondagmiddag (men zegt dat hij Claude Debussy) verving, - niet voor goed, hopen we) trad op met bekende werken van Beethoven er Saint-Saëns, en gaf daardoor kans om vrij diep door te dringen in den aard zijner persoonlijkheid. Dit is me dan ook gelukt, de groote vraag echter: is hij een bezielde of niet, kon ik niet beantwoorden, hetgeen mijne bewondering voor zijne praestaties niet weinig kwelt, want hij heeft mij en honderde anderen zeer gloeiend gemaakt. Doch laat ik den lezer eerst inleiden tot zijn type.
Zijne gestalte is hoog, schonkig en lichtelijk gewelfd; door overmaat van gedachten en droomen?? zijne grijsblauwe oogen glinsteren analytisch, ze speuren alsof ze gewend waren aan den microscoop, zij dwingen maar kijken zonder verwondering, ze lijken gedrild voor de gewaarding van het détail; de neus is hoekig en van ongewonen omvang; mogen we een vergeten Fransch schrijver gelooven, die een zijner personnages laat beweren, dat de afwijkingen der uiterlijke neus correspondeeren met die der innerlijke, en met hem het orgaan schatten als voorlichtend, aankondigend en wijzend, dan vinden we bij Gustave Doret dit tweede teeken van neiging naar het nauwgezette zoeken, om niet te spreken van passie of monomanie; zijn mond is nog al grimmig en geknepen, de koele lippen hebben soms waarlijk ‘les plissements d'un linceul’, woorden van denzelfden phantast.
Dit staat wel in eenig verband met de muziek, doch slechts hun zal zulke uitweiding de geheimzinnigheid van dit karakter even verduidelijken, die, in den gloed der klanken oogenblikkelijk opgegaan, hunne indrukken dood vonden na het diner en zie, zich zelf machteloos om de herinnering weer te beleven als werkelijkheid, waarin men met een greintje verbeelding gauw slaagt, want het leven is niet rijk. Ik moet echter herzeggen dat het dilemma blijft; hoe zouden de eind-impressies geweest zijn, als Doret in plaats van Saint-Saëns' derde symphonie een meesterwerk gespeeld had? en hij is een zoo buitengewoon dirigent dat ik gerust zijn talent de voorkeur geef boven de tekorten van Saint-Saëns en de lengten der Pastorale, het onbevredigende der onweers-imitatie liever toeschrijf aan Beethoven dan aan den vertolker.
Ga eens na hoe onvoorzichtig en roekeloos Saint-Saëns het tweede deel dezer symphonie construeerde. De strijkers vallen in met een scherp rythme, dat Doret geniaal sataniseerde; de componist doet het herhalen door de houtblazers, wien een zoo bijtend staccato niet in 't bereik ligt, welke in geluidsterkte niet evenwichtig klinken, zelfs niet als licht van de schaduw verklaarbaar, en de indruk is vernietigd. Een zelfde verschijnsel stoort de Finale. Voortdurend wil de muziek er eene onstuitbare vaart nemen, doch Sain-Saëns breekt telkens en systematisch zou men zeggen, alsof hij eene obsessie wegjaagt, den hartstochtelijken gang, en telkens tot leed van den hoorder, sluitend met een korte en geenszins stillende apotheose. Om dergelijke verbrokkeling te herstellen tot een soort van monumentaliteit, al voelt men ze dan wankelen, om het koraal-thema, niet altijd mooi geïnstrumenteerd en waarin men de formalistische fugeering te nuchter raadt, ze volgt ook en stelt op hare beurt te leur door een spoedig deraillement, om deze melodie onophoudelijk nieuwe aspecten te scheppen, nieuwe intensiteit en verrassing, daarvoor bezat Gustave Doret de gaven en het mysterieuse enthousiasme. Ja, als hij een meesterwerk gedirigeerd had? Want wat beteekent eigenlijk de symphonie, gebouwd op het motief van den Gregoriaanschen Dies Irae? men gist bij benadering een fundamenteel idee achter de twee hoogtepunten, 't eene passief 't andere actief, maar ook dit blijft ondanks alle meditatie vaag en twijfelachtig.
Wanneer ik niet kan denken over Gustave Doret's kunst als een verblinde en bezetene, dan ligt dat volstrekt niet aan zijn intellect of aan zijn vaardigheid. De Pastorale is geen symphonie welke den vertolker een gloed doet oplaaien en wat de Saint-Saënssche betreft, het schijnt me belangrijker en zeldzamer de macht te verwezenlijken van de muziek op den uitvoerder, dan, hetgeen boven omschreven werd, de macht van den uitvoerder op de muziek. In Beethovens werk toonde Doret een overbodige toewijding, door geen enkele reprise te schrappen, en enkele heerlijkheden verkilden, maar dat de ‘Szene am Bach’ geen seconde soporifiek aandeed in haar luwe deining, getuigt van een weelderigen zin voor schakeering en vermogen om den geest te spannen. Van den anderen kant vond men in dit deel een teekenend voorbeeld van Fransche metriek; de begeleidingsfiguur uit het begin accentueerde hij zwaar, gelijk Beethoven ze phraseerde, den klemtoon drukkend op elke derde noot der triool, waardoor een zeer eigenaardige mengeling van beweging ontstond, veelvoud van rythme, dat ten tijde der contrapuntisten verheugde. Zijn wijze van dirigeeren is doorgaans metrisch, zeer willekeurig, en voor de orkestleden, die van ‘vierkant’ houden, soms moeilijk te volgen, vooral in de Egmont-ouverture, wier meerendeels strakke maat zoo vrije golvingen trouwens niet vraagt. Mengelberg, een vertegenwoordiger derzelfde richting, beschikt beter en bezonnener over de prosodie en schijnt ze meer aan te voelen.
Zou Doret toch een phenomenale berekenaar zijn ten slotte? Het trof mij dat hij in een heftige passage van Saint-Saëns' finale zich genoeg vergat om zijn stok te verliezen, maar zich tevens genoeg bewust was om hem met beide handen snel op te vangen en verder te dirigeeren zonder dat de fougue gestremd werd; waarlijk Doret is een kunstenaar van beteekenis. Hij leerde de zeeën bevaren der muziek en schijnt onwrikbaar; doch ‘les Méditerrannées musicales’? gelijk Berlioz zegt; mist hij niet een weinig de erotiek en betoovering? Dit zijn vragen welke men niet beantwoordt, zonder voldoende zekerheid. En daarom is het wenschelijk dat hij terugkeert. Zulk een soldateske uitvoering is toch wel verlangenswaard en het kon dan misschien uitgemaakt worden of hij phenomenen kaleidoskopeert of - wie weet? - de ziel vermeerdert.