[Bruckner Symfonie nr 4 o.l.v. Evert Conrelis; herhaling van de Kindertotenlieder van Mahler (Johannes Messchaert, bariton) o.l.v. Willem Mengelberg]
De Symphonieën van Anton Bruckner verschijnen zoo zelden op de programma's van het Concertgebouw dat men, als een dergelijk monumentaal meesterstuk gespeeld wordt, den sterken wensch voelt om te verhalen van den bijna vergetene. Doch dit blijft gevaarlijk, zoolang men weinig nota neemt van zijne muziek en hem dus niet bemint, omdat er nooit een kunstenaar leefde, zelfs Bach kan hier niet bij Bruckner vergeleken worden, in wiens bestaan het dagelijksche en het eeuwige zoo in elkaar verzonken. Geïsoleerde gegevens stemmen in onzen hoogdravenden tijd wellicht niet tot sympathie; hij bewonderde Richard Wagner slaafs en als een kind; voor andere kunsten en wetenschappen dan de muziek had hij niet het allergeringste begrip noch affiniteit; hij deed in een drukke straat te Weenen een voetval voor een kapelmeester, die de helft der Zesde symphonie had uitgevoerd; toen hij den ouderdom reeds naderde liet hij zijn bewonderenswaardig werk, waaraan hij met ongelooflijke scrupules arbeidde, nog door leerlingen keuren en herzien; zijn physionomie herinnert aan een forschen boerekop, en later gelijkt hij het verschronkeld type der kerkbedelaars of oud-mannenhuis-figuren; eer viel hem zelden te beurt en verschillende zijner composities hoorde bij nooit; hij, de hartstochtelijke, heeft zelfs kunnen leven zonder de aardsche liefde.
Veel van dit alles behoort tot het zeer verouderde idee van genialiteit, uit de tijden dat de maker lange jaren bezeten was en vermagerde door het werk, toen het détail even overwogen en voltooid moest zijn als het geheel.
Er zullen ook nog wel vele artikelen en vele biographieën komen voordat men een duidelijk inzicht krijgt op den zonderlingen geest van dezen handwerksman, die dicht bij den waanzin stond tegen zijn dood, en misschien nog vele jaren zullen voorbij gaan, eer men dien geconcentreerden gloed en onzegbare expressie kan omvatten en ten volle ontvangen, want Bruckner componeerde weinig en heel langzaam (aan 't eerste deel der onvoltooide Negende werkte hij 3 jaren!) en gelijk het schijnt alsof onafzienbare tradities vergaard lagen in de ziel van dezen mensch, zoo vergaarde hij onmetelijke smart en vreugde, en culmineerde de eindelijke uiting met een vermetelheid welke in de muziekgeschiedenis ongekend en ongeëvenaard was. Woorden van liefde en vereering vind ik niet genoeg sinds hij me wenkt als een god; hij gaf een sentiment dat waarschijnlijk nog eene eeuw krachtig zal uitstralen (zoo is de ingeborenheid der meesters) en als Bruckner ondoorgrondelijk voor me is, ik zal hem zijn grootheid niet verwijten, maar gedachtig aan een spreuk van Schopenhauer, trachten tot hem op te klimmen.
Over de vierde symphonie (de Romantische), uitgevoerd onder leiding van Evert Cornelis, wil ik slechts opmerken hoe weinig ‘Wagneriaansch’ ze is in haar thematiek en temperament. Reeds Rudolf Louis wees er op in zijne mooie Bruckner-biographie, zes jaar geleden verschenen, dat Bruckners aanhankelijkheid tot den dramatiker geenszins leidde tot navolging, voor welke hem zijn daimoon onwillens behoedde. Het idée fixe van den beoordeeler betreffende Bruckners ‘Wagner-orchest’ mocht ook verlaten worden, den componist zeker niet meer tot verwijt dienen. Wat is het Wagner-orchest zonder
tuben? een Berlioz-orchest. In zijn kennis van het vak overtreft hij niet alleen Wagner (de instrumentatie uitgezonderd) zijn muzikaal weten gaat dat van elke negentiende-eeuwer te boven, ook de roemrijke kundigheid van César Franck; van dogmatiek echter geen spoor, omdat artisticiteit hem dogma gold. Hij was allerminst een reactionair, zelfs niet als hij dubbelfuga's schreef; daarvoor kende hij 't leven en de menschen te weinig. Verder behoort alle waardeering tot de imponderabilia en zoolang het geen gewoonte is in de concertzaal de schoonheid te zoeken, zal Bruckners muziek 't meerendeel der hoorders afschrikken daar elk zijner melodieën een nieuwe visie geeft, wat dwingt tot een visioen. Zie slechts het zachte hoorn-hoofdthema van het eerste deel:
dergelijke plastiek is ruimteloos en monumentaal; ze is ook bovenmate karakteristiek, origineel en machtig geaccentueerd. Zoodanige oermelodieën, onwrikbare, vindt deze kunstenaar immer en in grondelooze verscheidenheid. Wanneer Evert Cornelis eene herhaling geeft van deze symphonie, of eene andere van Bruckner op het programma brengt (het is in de pers van verschillende kanten tegelijk gevraagd en laat men ook eens voldoen aan zulk ‘verzoek’) dan hoop ik een klaarder beeld te mogen schetsen van deze gigantische verschijning, waartoe me ook de jongste biographie van den kunstenaar (door Max Gräflinger bij Piper in München) aanleiding is.
Zonder mijn diepsten eerbied uitgesproken te hebben voor Messchaert mag ik niet eindigen. Men vraagt Mengelberg tevergeefs eene symphonie van Mahler, hij heeft ten minste de Kindertotenlieder herhaald en den grooten meester geëerd met den onvergelijkelijken zanger. Men zag in vele oogen tranen, en soms was de roering werkelijk te sterk en te menschelijk. Men behoefde evenwel niet te denken aan den pas gestorven kunstenaar, noch aan 't onderwerp der verzen, want stijgt de muziek niet tot het opperste wat in eens menschen bereik staat, waar ze troosten wil en blij klinken: ‘Der Tag ist schön! O seid nicht bang!’? In de extase dezer melodie ligt een zoo matelooze liefde, dat men huivert van hare taal. Maar al ging Mengelberg, het orchest en Messchaert zelf onder in de abstractie van den hoorder en zijn aanbidding, we weten wien we zulke emotie danken. Heil Messchaert, die deze geestdrift wekte.