‘Der Rosenkavalier’ op 't Haagsche Strauss-feest
De waardeering voor ‘Der Rosenkavalier’ hangt af van den ethos des hoorders; zoekt hij het genoegen of de schoonheid? en deze laatste, geloof ik, was Richard Strauss dichter nabij in Salome en Electra dan in het muzikale blijspel, zijn meest groteske divertissemento.
Het is zeer jammer dat noch bij componisten nòch bij hun critici het beginsel ‘kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ gelden mag; dan viel er niet lang over te twisten over dit tooneelstuk, waarin Strauss zich weer onvergelijkelijk techniker toont, doch het onderwerp niet zag door een van nature oorspronkelijk temperament. Ik bewonder de lyrische gedeelten uit het 2de bedrijf, de teedere verklanking der zilveren roos, en der bloeiende liefde van Octavian en Sophie, gaarne was ik er in verzonken, doch kon niet, want alles temperde de extase, zelfs de kleur der instrumentatie. Men kan Richard Strauss geen hernieuwer noemen in den echten zin. De essence van Hector Berlioz' melodiek vindt men terug in een motivisch fragment dat Beethoven hoogstens viermaal gebruikte in zijn gansche oeuvre en dat verder slechts voorkomt bij de contrapuntisten, die Berlioz niet kende; zoo leidt men eveneens Debussy's eigenaardigheden af uit nietige en onbeduidende détails in de composities van Liszt. Richard Strauss echter wilde eerst, bouwen op de volheid van Brahms' wezen, daarna op de volheid van Wagners genie. Het gelukte hem, doch bij verspilde de toekomst omdat in twee maten van Debussy's muziek meer prophetie klinkt dan in al de partituren van Strauss te zamen.
Het tweede bedrijf van den Rosenkavalier scheen mij 't boeiendst en 't belangrijkst, vol leven en spanning, met een meesleependen climax. In 't eerste miste ik de ware muzikale atmosfeer; wellicht was er te veel handeling, wat dan lag aan de moeilijkheden van elke expositie, misschien drongen de acteurs hun spel te sterk naar voren (onder evenwel overdadig te worden)? Dit bedrijf maakt een mooiere impressie bij lezing der muziek. Op 't tooneel is er schijnbaar een drukkere overvloed dan in 't orchest en van te onbeduidende soort. De antichambre vormt wel een geestig intermezzo - maar tevens een bezwaar; zij trekt de aandacht zoo hevig weg van den dialoog tusschen Ochs en zijn notaris (de ‘draad’) dat men van den plotselingen bons niets begrijpt en onaesthetisch getroffen wordt. In 't derde omwikkelt de componist den geest met zoet vloeiende walsliederen, welker orchestratie de inventie overtreft, doch die ook als verwante ingevingen van Johann Strauss bekoren door hun fijne zinnelijkheid. Ik geloof dat men veeleer de muziek zal liefhebben dan het libretto, want de ontknooping is en scène evenmin klaar en pakkend als de opzet. Ik merkte bij 't hooren ook op hoe overbodig het is een werk van Strauss leidmotivisch te ontleden en men beschouwe dit als een revisie op mijne analyse ten tijde der première. Er zijn slechts vier motieven welke inderdaad (en niet op papier) zoo plastisch zijn omtijnd en doorgevoerd, dat ze den indruk geven van leidmotieven: het niet heel origineele thema waarmee de ouverture begint, de zilveren roos, Ochs' quartenbas met melodie en zijn lijfsdeuntje; en zulke eenheid is zeker bewonderenswaardig. Enkele instrumentale effecten leken me wat al te theatraal of grof bij dezen tekst: Groote trom als Mariandl het bedgordijn wegschuift (3e act) de trompetten in de walsen van het derde bedrijf; het kniksen op de maat
bij het triomfmarschje der weezen; als Quinquin (spreek uit op z'n Fransch) wegsnelt - einde 1e act; van den text verstond men doorgaans geen syllabe, naar opera-gewoonte.
De monteering was tot in de geringste onderdeelen buitengewoon en artistiek; het Residentie-orchest begeleidde uitstekend; Baron Ochs (Paul Bender) zong en speelde harmonisch, hij maakte een prachttype; hoe grandioos mimeerde hij 't einde van 't tweede bedrijf? Eva von der Osten als Octavian... verrukkelijk, tot in haar Weensche dialect; ik moest wennen aan de burleske pasjes van den dwazen Faninaal, doch het lukte, - Broderse is een groot kunstenaar als de vorigen; Minnie Nast als Sophie en Margaretha Siems als van Werdenberg, de Maarschalksche, magnifieke creaties; dit moet ik getuigen van de onbeteekenende rollen, ze waren bezet door eerste-rangs-krachten. En om niet te rekken vermeld ik nog maar Valzacchi (Erik Wirl) en Annina (Bella Halbaerth) de intriganten, meesterlijk van grime en spel; hun ‘Ecco, ecco!’ was geniaal. Strauss' directie is wonderlijk simpel, logisch en werkzaam. De regie en costumeering valt te prijzen om haar kleur en mooi en smaakvolle kostbaarheid. Een zoo weelderige praestatie in den Haag, de residentie van het ‘onmuzikale’ Nederland schijnt me nu nog sprookjesachtig. Eere aan de doorluchtige en enthousiaste geldschieters, al ware de zware som duurzamer besteed, 't zij met hoogachting opgemerkt, aan 't fonds van het zeer goede Haagsche orchest....
Matthijs Vermeulen.