[Wanda Landowska, claveciniste; twee pianisten: Eleanor Spencer en Télémaque Lambrino; 3 strijkwartetten; concerten van Cornelis Dopper en Evert Cornelis (Sibelius en Delius)]
Wanda Landowska bezit eene onvergelijkelijke élégance en een diepe geheimzinnigheid, omdat men niets merkt van hare ziel. Dit ontbreken van het aanvoelbare is fantastisch en huiveringwekkend, daar het doodsch is en mysterieus, zonder menschelijkheid. De toon van den clavecimbel, eene mengeling van Cor anglais en gedempte trompet-geluiden, die altijd sidderen en rusteloos deunen, werkte wellicht mede tot deze impressie, die zij misschien verlangt de ondoorgrondelijke, wier gracie en levenloosheid grandioos zijn. Ik heb haar geestelijk niet kunnen benaderen: Is het een poppetje, of een extatisch-dorre Salammbo, een heilige Theresia? Zij concerteerde trouwens met een zangeres en een violist, die onze Hollandsche genoegelijkheid typeerden en de indrukken van Landowska, eene Oostersche, vertroebelden. Of de clavecimbel het eenige instrument is, waarop XVII en XVIIIde eeuwsche piano-muziek behoort uitgevoerd te worden, doet weinig ter zake want de aesthetica is onbegrensder dan het goddelijke-zelf. En twee manualen maken de voordracht van polyphonie en stemkruisingen gemakkelijker en duidelijker, het timbre vermoeit wel, maar betoovert en Bachs Italiaansch Concert klonk verrukkelijk.
De tegenovergestelden van deze daimoon-bevangenne zijn Eleanor Spencer en Télémaque Lambrino, pianisten. Spencer was zenuwachtig en speelde droogjes maar knap, slordigheden wil ik deze Amerikaansche nog niet euvel duiden en bij een enkel hooren nog niet oordeelen over haar temperament, dat heroïsch ontwikkeld kon zijn, als er in onzen modernen tijd nog eene geleidelijke traditie bestond, want zij noemt zich leerlinge van Leschetizky, die leerling was van Czerny, die leerling was van Beethoven. Eene profetenschool! Lambrino, de reus paste bijna niet op 't enge podium van Duwaer en Naessens' practisch concertzaaltje, maar deze Griek, een beheerscher der techniek, leerde de poëzie van den klank en hij zal zijne ziel ook wel terugvinden in zijn monumentalen stijl. Wij herinneren ons een Pastorale en Capriccio, wonderlijke, zonnetintelende stukjes van Scarlatti.
Verder drie strijkkwartetten; ik geef geen data, lezer, want dan verdoolt ge in dezen storm. Zij zijn alle drie ongeveer van hetzelfde gehalte - ook deze kunst vervolmaakt zich blijkbaar - wordt niet boos, vereerders der veelgeprezen Bohemers! Op expressie legt geen enkel Duitsch kwartet zich toe en allen schijnen zich te beperken tot eene weliswaar ideale, maar toch onbevredigende vlekkeloosheid van weergave. Het tempo rubato drong daar nog niet door en Beethoven's adagio's worden zeer langzaam genomen, de symboliek zijner structuur blijft heel latent of onoverwogen, alles noodlottige gemaniereerdheid eener verouderende periode.
Elk der drie programma's gaf eene curiositeit: het prijzenswaardige Rebner-ensemble eene compositie van Spohr, uit de mede, niet boeiend, onbelangrijk. De jonge Hongaren brachten een kwartet van hun landgenoot Zoltan Kodaly, opus 2, een getalletje dat me verwonderde, daar het verwijst naar de methode van den ouden Reinecke, die Grieg, naar deze zelf verteld heeft, 't componeeren leerde door het schrijven van strijkkwartetten! Kodaly bezit een achtenswaardige kennis en handigheid, doch componeeren kan hij nog niet en hij mag de helft schrappen van dit symphonie-lange stuk, waarin zijn amechtigheid (hoeveel fermates?) afmat en de tallooze pizzicati ten slotte vervelen. De verschillende deelen werden ook niet pregnant genoeg gekarakteriseerd, wat we verzwijgen zouden, als ze minder monotoon klonken, dof, ondanks de zeer moderne harmoniek en de uitgezochtste combinaties. De jonge Hongaren voelen geraffineerd en fijn, met vele schakeeringen en de splinternieuwe muziek (behalve melodie en rythme) van Kodaly speelden zij voortreffelijk. Maar de forte-passages van Mozart strijken de Bohemers bekoorlijker, die 't overigens van allen winnen in onbewogen vlekkeloosheid. Zij droegen van Schubert voor op. 161 een geniaal meesterwerk, onbedwingbaar rythmisch, overvloedig melodisch en in harmonisch opzicht zijn tijd verre vooruit. Vergelijk de polyphonie en verbazende toonschakelingen slechts met de 15 eerste composities van Richard Strauss. Wanneer de neo-classicisten den vooruitgang der kunst van af Schubert's dood (1828) tot nu toe niet gestremd hadden! Musiceerde Schubert niet veel interessanter dan Dvorak, onze tijdgenoot?
Cornelis Dopper dirigeerde Dvorak (Aus der neuen Welt) en Hekking speelde een concert van hem zelfs tweemaal. Waarom, waarom? Er bestaan mooiere dingen. Hekking gaf den eersten keer al zijn hartstocht, wonderbaar gelouterd van het nog onschoone sinds we hem 't laatst hoorden en verhief de muziek tot iets prachtigs en meesleepends, wat des te merkwaardiger is, daar de Eroïca onder Mengelberg, die aldoor stijgt in macht van expressie en artistieke intelligentie, voorafging. Den volgenden Zondag - Hekking was ziek vernamen we later - toen de cellist me niet gevangen kon houden, heb ik Dvorak hartgrondig verfoeid. Het eerste deel trouwens is zóó slecht gecomponeerd, dat zelfs Hekking 't geen van beide keeren muzikaal wist te maken. En bestaan mooiere dingen, doch de dirigenten vinden ze niet. Evert Cornelis schijnt een voorliefde te hebben voor Sibelius, van wien hij 't vorig jaar reeds een symphonie bekend maakte en nu een suite ‘Pelléas et Mélisande’. Een vreemde navolging van Maeterlinck, aan wien Sibelius natuurlijk nooit gedacht zou hebben als Debussy hem niet had voorgelicht. Er is even weinig psychische overeenkomst tusschen Sibelius (bij vergat n.b. den Pelléas!) en Maeterlinck als tusschen Ibsen en Grieg. Grieg en Sibelius staan in hunne onbeduidendheid niet zoo heel ver van elkaar; zijne suite is even eentonig als de Peer Gynt-muziek, de eene herhaling volgt de andere, een onophoudelijke, duizelige echo.
Dat ik geen goed kan zeggen van Frederick Delius spijt me, omdat hij componeert in een vereerenswaardige richting, de jong-Fransche. Doch Delius' thema's klinken te gewoontjes-oppervlakkig, als men zich de polyphone maskarade wegdenkt en altijd zwak expressief. ‘Paris’ (ein Nachtstück) wekt eerst stemming bij het waarlijk schoone einde; ware hij daarmee begonnen! Zeldzaam schijnt het me dat hij en Dvorak op eenzelfde instrumentaal-effect vielen: Trompet met solo-viool; Dvorak dempt zelfs zijn klaroen. Van Delius' orchestratie valt weinig te zeggen, want zoolang de muziek niet ontroert gaat men allicht veroordeelen. Doch welk een verschil met Claude Debussy, of Charpentier! Ieder effect van deze meesters verbeeldt een visioen dat emotionneert. Delius bouwt zijn stukken klaar, zelfs conventioneel en het programma van ‘Brigg Fair’, een Engelsche rhapsodie is onuitstaanbaar-ouderwetsch: ‘de muziek moet volgens den componist zelf de wisselende stemmingen van een jongenman schilderen, die op een heerlijken zomermorgen door veld en woud ter kerke gaat. Liefdesgedachten en vreugde over den schoonen zomerdag maken zich van hem meester, terwijl hij verder wandelt en eindelijk het klokgelui van het bedehuis verneemt.’ Hm....! stemmingen voor onze grootmoeders. 't Wordt tijd dat Bernard Shaw zijne Engelsche muzikanten ook eens hekelen gaat. Brigg Fair is langdradig tot het klokken-trio, dat amuseert; een dwaze deus ex machina, doch waartoe ethische sympathieën al niet dienen!
Dopper dirigeerde ook de origineele, poëtische en schoonheidsrijke ‘Impressions d'Italie’ van Charpentier, Berlioz' Cellini-ouverture en van Dukas het zeer geestige ‘L'Apprenti sorcier’. Wij zeggen hem er allen dank voor, maar vragen vooral voor 't laatste leniger en vlugger tempi; men popelt van ongeduld. Eilaas hij gaf ook ‘Sappho’, ouverture van Goldmark, grijsaard met godengebaren voor een lachspiegel. Herman Meerloo speelde eene romance van Max Bruch, aardige, vriendelijke muziek, doch een teleurstelling, daar we Berlioz' Harold-symphonie hoopten, toen we den altist aangekondigd zagen.... Maar hoe lang wachten we al op muziek van Bruckner? Liszt blijft de programma's vullen en over Ernest Schelling, den pianist, later, bij de bespreking dezer eindelooze herdenking.