Laren, 30 Juli 1911
Mijnheer de Redacteur,
Vergun mij nog een paar opmerkingen naar aanleiding van ‘de aanteekeningen in margine van dien heer Vermeulen’ als antwoord op mijn ingezonden stuk in uw blad van Zondag 16 Juli 1911.
1e. Ik vroeg daarin: Zou het nu niet goed, vooral leerzaam zijn, wanneer de heer Vermeulen aantoonde, waarom Hollandsche toonzetters van renommée door hem zoo weinig gewaardeeerd worden?
Zijn antwoord daarop was:
‘Hollandsche componisten hebben mijn sympathie inderdaad niet. Want zij praesteeren niet meer dan een liereman, zij zijn levenslange objectieviteiten als de poppen van een Jan Klaassenkast, etc. Buitenlandsche critici (welke?) beschouwen hen als oude trompetten, versleten paukenvellen, contrabassen met drie snaren. Terecht, zij maken niet muziek genoeg!!!’
Van aantoonen waarom Hollandsche toonzetters door hem zoo weinig gewaardeerd worden, geen spoor te vinden.
Vermeulen zegt: ‘Mijn oordeel over Carl Flesch is waarlijk individueel! (hoe bescheiden! J.M.). Hoe ik er toe kom? Omdat ik liever een Franschman heer, een Italiaan of Hongaar, wanneer Mozart of Beethoven worden voorgedragen, omdat zijn psyche indruischt tegen de geest dier muziek!’
Welnu, Carl Flesch is Hongaar en heeft zijn studiën gemaakt aan het Conservatorium te Parijs, waar hij een eersten prijs behaalde!
Ook het antwoord op mijn vraag: ‘Wat weet de heer Vermeulen eigenlijk van Joachim’ is eigenaardig: immers hij zegt daarop: ‘En is Bram Eldering werkelijk zoo hooggeschat. Dan wordt het tijd voor hem om te gaan botaniseeren of anderszins zijn dagen prettig te slijten!’
En nu nog iets betreffende ‘der Rosenkavalier’. Ik kan de heer Vermeulen verzekeren dit werk beter te kennen dan hij. Ook weet ik beter dan hij, dat Strauss deze opera anders componeerde dan Elektra en Salomé. Ik kan de heer V. ook tevens vertellen, dat zelfs een wals van Johan Strauss voor orkest heel anders klinkt dan voor piano. De heer V. heeft ‘der Rosenkavalier’ uit een piano-uittreksel beoordeelt, zonder deze opera gehoord te hebben - ik heb dit werk gehoord en verklaar dat niemand het recht heeft, zonder orkest-partituur te hebben bestudeerd of een opvoering gehoord te hebben, een dergelijk oordeel uit te spreken.
Een brutaal mensch heeft de helft van de wereld, heb ik wel eens hooren zeggen; welnu de heer V. schijnt niet genoeg te hebben aan de helft, want zijn brutaliteit is grenzenloos. Ziehier nog eenige citaten van den heer Vermeulen, waaruit redacties noch hoofdredacties ‘onharmonieuse zinswendingen lichtten.’
Hij schreef twee recentiën over Jan van Gilse's ‘Lebensmesse’. De eerste in De Amsterdammer van 14 Januari 1911, de tweede in de Caecilia van 15 Februari 1911.
1e. De Amsterdammer. De tekst der Lebensmesse werd door den toenmaals ongeveer 20 jarigen musicus bijna geheel en al misverstaan!
1e. Caecilia. Mij dunkt, wanneer een goed twintigjarige het aandurft een gedicht op muziek te zetten, enz., dat het niet mag bevreemden dat een jong musicus, wien het noodlot nog wacht in de heele verte, hier en daar te kort schiet, in opvatting en behandeling!
2e. De Amsterdammer. Onjuist is ook mij zijne splitsing in twee afgescheiden helften. - Niet gemotiveerd door de poësie.
2e. Caecilia. Zeer terecht, verdeeld de componist het gedicht in tweeën en met goeden kijk begint hij de tweede helft met 't opkomen der wees.
3e. De Amsterdammer. Zelden treft men een eigen gevonden overgang; nog zeldener een organische harmonieënrij, etc.
3e. Caecilia. Men merkt er zeer gedurfde harmoniek en schrille modulaties naast de vrij conventioneele cantilena's in es.
4e. De Amsterdammer. De harmoniek lijkt rijk doch is in wezen arm.
4e. Caecilia Zij resumeert ook de voortreffelijkheden van het komende, de orchestratie, de harmoniek, de polyphonie en de contrapuntiek.
Het lust mij niet, mijn vacantie te benutten nog meer tegenstrijdigheden op te sporen en twijfel er niet aan of den heer V. zal met groote woorden en een dosis insinuatiën mijn stuk beantwoorden. Ik geef hem de verzekering dat de meeste, door iedereen (behalve door hem) erkende kunstenaars het met mij volkomen eens zijn - dat de heer Vermeulen de bevoegdheid nog niet bezit als muziekcriticus op te treden; hij neme van mij den goeden raad, eerst zelf eens wat te leeren en de noodige ondervinding op te doen - alvorens over kunst en kunstenaars te schrijven.
U dankzeggend voor de opneming.
Hoogachtend,
J. Mossel.
1. Paganini was een Italiaan; Joachim een Hongaar. Doch wie had meer Hongaarsch temperament in den zin, waarin men dat gewoonlijk verstaat? Ik weet zeer goed dat Carl Flesch een Hongaar is van geboorte. Zijn temperament aangeboren of aangeleerd, is evenmin Hongaarsch als dat van Joachim. De heer Mossel vit.
2. Ik heb Paganini nooit gehoord; ik heb Joachim nooit gehoord. Weet ik er dus niets van? Zijn er niet boeken genoeg over geschreven? Heeft de heer Mossel Alexander de Groote ooit gezien. Of Napoleon? Beethoven?
3. Wat wil de heer Mossel toch met den Rosenkavalier? Sta ik soms alleen in mijn ongunstig oordeel over deze opera? De Duitsche vak-pers was voor het meerendeel tegen het werk. Waarde heer Mossel: waardeer het, in plaats van mij dommen raad te geven, dat ik tot die conclusie gekomen ben, zonder ze gelezen te hebben. Want mijne critiek verscheen, vóór dat die geschriften uitkwamen.
4. Wij zullen de wereld toch nog samen moeten deelen, meneer Mossel. Men kan tweederlei critiek schrijven: mèt consideraties en zònder consideraties, zonder in 't minst oneerlijk te zijn; absoluut en relatief. Ik heb in ‘De Groene’ de Lebensmesse besproken als het door een gearriveerd kunstenaar erkend werk; in ‘Caecilia’ als de arbeid van een twintigjarig conservatoriaan, daartoe per brief aangezocht door de redactie van Caecilia (de heer A.D.R. Loman Jr.) Heeft iemand daar iets tegen?
5. Wat de Hollandsche componisten betreft, verwijs ik den heer Mossel nogmaals naar zijne critiek over Julius Röntgens Violoncelconcert.
Matthijs Vermeulen.