Ingezonden.
Aan de Redactie van het Weekblad ‘De Amsterdammer’
WelEdele Heeren!
Naar aanleiding van de artikelen ‘Muziek in de Hoofdstad’, voorkomend in uw geacht blad, rijst bij velen de vraag op welk standpunt de schrijver, de heer Matthijs Vermeulen, zich toch stelt bij de beoordeeling van muziek en musici.
Er kan iets moois, iets nobels, iets jeugdig-krachtigs in zijn tegen de algemeen heerschende opinie vierkant zijn eigen meening te uiten; het is mogelijk, dat een scherpzinnig waarnemer opmerkt, wat aan velen en bevoegden critici ontging en dat de zoo zeer van het algemeen gevoelen afwijkende opinie de juiste is. Maar dan dient de schrijver toch wat meer te doen dan verrassende stellingen verkondigen en is hij aan de gevestigde reputatie van door hem in ongunstigen zin besproken kunstenaars schuldig, zijn beweringen met bewijzen te staven.
De heer Vermeulen koestert slechts weinig sympathie voor Hollandsche componisten; eigenlijk vindt alleen Diepenbrocks muziek in zijn oogen genade. Zou het nu niet goed, vooral leerzaam zijn, wanneer de heer Vermeulen aantoonde, waarom Hollandsche toon, zetters van renommée door hem zoo weinig gewaardeerd worden!
Maar het is denkbaar, dat de heer Vermeulen, met ruimer blik begaafd, zich geheel bevrijd heeft uit de handen van chauvinisme en onze componisten metende naar den maatstaf van wereldvermaardheid, hen naar een bescheiden plaats in den kunsttempel meent te moeten verwijzen.
Maar hoe is het te verklaren, dat uitvoerende kunstenaars, wier vermaardheid in het buitenland een algemeen erkende is, op zoo weinige waardeering van den kant des heeren Vermeulen kunnen rekenen?
Hoe komt de heer Vermeulen er toe een kunstenaar als Carl Flesch na de meesterlijke voordracht van Mozart's en Beethoven's concerten als een stumperig beginneling met enkele woorden ‘af te maken’. Op de insinuatie, dat Flesch in zijn voordracht ‘jüdelt’ wil ik niet ingaan; deze uitdrukking toch veroordeelt zich zelve.
Over den toch zoo hooggeschatten violist Bram Eldering, is de heer Vermeulen evenmin te spreken. Hij beschouwt hem nagenoeg als een slechte copie van Joachim, als een mislukt volgeling van dezen meester. Wat weet de heer Vermeulen eigenlijk van Joachim? Naar menschelijke berekening heeft de heer Vermeulen Joachim niet of slechts een enkele maal en dan niet in Joachims' glanstijd gehoord. Des heeren Vermeulen's jeugd geeft ons recht te veronderstellen, dat hier alleen sprake is van een gedachteloos napraten van anderen.
Erger dan dit alles noem ik 's Heeren Vermeulen's vermetelheid een componist van Strauss' beteekenis te durven beoordeelen, waar hij terzelfder tijd erkent, niet de noodige studie gewijd te hebben aan zijn onderwerp.
In twee artikelen betrekkelijk ‘Der Rosenkavalier’, toont de heer Vermeulen zijn geringschatting voor dit werk; terzelfder plaatse erkent den heer Vermeulen echter dat hij het werk alleen beoordeelt naar een klavieruittreksel!
Het wil mij voorkomen, dat de beoordeeling van dergelijke toonscheppingen, in het bijzonder zulke van Rich. Strauss na inzage van een klavieruittreksel alleen, vrij wel gelijk staat met het critiseeren van een schilderij na alleen een foto daarvan onder de oogen gehad te hebben.
Het ergste vind ik echter, dat uit des heeren Vermeulen's pen over een zelfde onderwerp beschouwingen vloeien, die lijnrecht met elkander in tegenspraak zijn.
Een voorbeeld geeft mij de bespreking van Röntgens symphonie in Uw blad en in de N.R.Ct. waarvan de heer Vermeulen de muzikale medewerker te Amsterdam is.
In Uw blad wordt over Röntgens nieuwe opus alles behalve gunstig geoordeeld, ja zelfs wordt met het werk en den maker eenigszins gespot. In de N.R.Ct. daarentegen wordt met groote ingenomenheid en in alleszins gunstigen zin over het werk gesproken en toch vloeiden beide beschouwingen uit één pen. Een vergelijking van de beoordeeling in de N.R.Ct., avondblad van 2 Maart en van die in Uw blad van 12 Maart l.l., zou meerdere interessante punten ter bespreking opleveren, maar ik meen mij te moeten beperken.
Ik meen echter, dat reeds het bovenstaande voldoende stof geeft voor de berechtigde vraag, of de heer Vermeulen, wiens critische aanleg ik zoo min in twijfel wil trekken als zijn schrijftalent, reeds thans de bevoegdheid bezit als beoordeelaar op te treden en of niet eerst zekere karaktereigenschappen bij ZEd. tot rijper ontwikkeling moeten komen, zooals zijn ervaring zich heeft uit te breiden.
U dankzeggend voor de opname,
Hoogachtend
J. Mossel.
Een paar aanteekeningen in margine van dezen brief zal de heer Mossel mij wel toestaan.
Met ‘gevestigde reputatie’ en ‘renommée’, mag een criticus geen rekening houden, al ware ze oud en hecht als van Bamberg.
Zijn toetssteen is enkel de artistieke waarde, de psyche, waaraan technische vaardigheid altijd ondergeschikt blijft.
Hollandsche componisten hebben mijne sympathie inderdaad niet. Want ze praesteeren niet meer dan een liereman; zij zijn levenslange objectieviteiten als de poppen van een janklaassenkast; zij gebruiken de machtige kunstenaars als de coulissen waarmee ze een leven nabootsen. Buitenlandsche critici beschouwen hen als oude trompetten, versleten paukevellen, contrabassen met drie snaren. Terecht. Zij maken niet muziek genoeg. Een recent voorbeeld o.a. is de ‘Hymne aan de Schoonheid’ van Bernard Zweers. Het bewijs voor deze evidentie gaf ik overigens reeds enkele tijd geleden naar aanleiding van Julius Röntgen's violoncel-concert.
Mijn oordeel over Carl Flesch is waarlijk individueel. Hoe ik er toe kom? Omdat Carl Flesch den stok wat zwaar aanzet en de klankphantomen wat lijvig rythmeert; omdat ik liever een Franschman hoor, een Italiaan of Hongaar, wanneer Mozart of Beethoven worden voorgedragen, omdat zijn psyche indruischt tegen den geest dier muziek. En is Bram Eldering werkelijk zoo hoog geschat? Dan wordt het tijd voor hem om te gaan botaniseeren of anderszins zijn dagen prettig te slijten. Want de jongere menschen, die dezen violist nu hooren, kijken niet meer tegen hem aan als een toren van Babel. Hij speelt degelijk; maar het sentiment is wat versukkeld en niet nerveus genoeg om versch bloed op te jagen; zijn asketisme wat onbezield, phantasieloos en a-muzikaal.
De heer Mossel schijnt ‘Der Rosenkavalier’ niet te kennen; niet te weten, dat Strauss deze opera anders componeerde dan Electra en Salome. Deze twee zijn uitsluitend milieu-schildering, psychologische analyse en illustratie, en men zou hen niet naar een klavier-uittreksel mogen beoordeelen, omdat het effect voor drie-kwart afhangt van de instrumentatie; doch ‘Der Rosenkavalier’ is in hoofdzaak absolute, muziek, melodie en rythme. Deze ‘lijn’, de beide anderen ‘kleur’. Dat maakt dus een principiëel onderscheid en deze quaestie zou men principiëel moeten behandelen. Dit lijkt me echter niet noodig als antwoord op een ingezonden stuk, waarin met wat veel gedachteloosheid, en een beetje wrok ‘verrassende stellingen’ worden bijeengegaard.
Het ergste: beschouwingen uit één pen, lijnrecht met elkaar in tegenspraak!
Woorden (niet waar meneer Mossel?) die gauw en gemakkelijk een relletje maken als het geldt iemand, die niet mee jubelt in het groote koor.... Ik heb er indertijd al op geantwoord in het weekblad ‘Toonkunst’ en den onbedachtzamen aangeduid, dat de weg van brievenbus naar drukpers lang is, en geschriften hunne geschiedenis hebben (habent sua fata). Het nummer - van 24 Maart - kwam den heer Mossel niet onder oogen, of, alles blijft mogelijk, 't was te fijn gezegd voor fijne ooren. Ik wil het echter met pleizier nog eens herhalen: dat men bij de lezing van mijn critieken, die in dagbladen verschenen, ook een beetje verantwoording moet vragen aan mijne redacties of hoofdredacties, wien het wel eens beliefde ook buiten mijn voorkennis onharmonieuse zinswendingen uit mijn stukken te lichten en passages, die sommige lezers uit hun dagelijksche stemming zouden kunnen brengen, te schrappen. Dit geschiedde ook in mijn beoordeeling van Röntgens symphonie. En toch bleven er voor den aandachtigen heer Mossel nog wel eenige zinnen staan, geschreven in een toon, welke volstrekt niet klinkt ‘met groote ingenomenheid’ en ‘alleszins gunstigen zin’.
Ten slotte, hooggeachte heer Mossel, mijn zeer hartelijken dank voor uwe welwillendheid tegenover mijn schrijftalent en waardeering mijner kritische gaven.
Matthijs Vermeulen.