De Beethoven-cyclus
‘Ich habe keine Lämmusik geschrieben. Ich verlange fur meine Instrumental werke nur ein Orchester von ungefähr 60 guten Musikern, in dem ich überzeugt bin, dasz nur diese Zahl die schnell Wechselnden Schattierungen im Vortrag richtig geben kann.’
't Zijn woorden van Beethoven zelf. Nog een citaat:
‘Aufrichtig zu sagen, ich bin kein Freund von Allegri di Bravura und dergleichen, da sie den Mechanism nur gar zu sehr befördern.’
Zoo Beethoven in een brief aan Ries.
De lezer zal begrepen hebben, dat ik de eerste aanhaling doe slaan op het tot 110 man versterkte Residentie-orkest, de tweede op den heer Siegmund von Hausegger, den dirigent der snelle tempi. Zooals men weet ging de heer Willem Hutschenruyter in 't hoofdstuk ‘De Uitvoerenden’ van zijne brochure ‘Het Beethovenhuis’ zeer fel en leerstellig te keer tegen den dirigent-virtuoos en definieerde bovendien de eischen, welke passen bij een goede Beethoven-uitvoering. Hij ontwierp zijn theorieën met uitstekende bedoelingen en het deed dus leed te moeten waarnemen, dat ik nauwlijks één zijner inzichten verwezenlijkt zag in de werken, die doorgaan voor de gewichtigste in Beethovens arbeid: de Symphonieën en de Missa Solemnis; en te bespeuren dat men andere van zijn stellingen zoo verstoffelijkte, dat ik er niet meer mede kon sympathiseeren. Dit laatste raakt vooral de temperatuur, waarin ons Beethoven gewerd door Von Hausegger en Willem Kes.
Hervorming, reactie (wel te verstaan terugwerking) bedoelend, was nooit levensvatbaar. De heer Siegmund von Hausegger is volbloed-reactionnair, hetgeen ik straks zal verduidelijken. Ik zet daarom voorop, het Beethovenhuis zelf, welks grond-gedachte ik erkende als levensvatbaar, hierin niet te willen betrekken. Op welk tijdperk toch zou dit idee kunnen terugwerken? De heer Hutschenruyter schreef helder genoeg, dat het moderne Concertwezen, vanaf den oorsprong tot heden geen dag gezond was!
Wanneer iets historisch is samengegroeid met de ontwikkeling eener kunst, reeds kiemend bij haar ontstaan, dan mag men 't voor logische wording houden en 't beschouwen als voldoende gemotiveerd of gerechtvaardigd. B.v. de dirigent-virtuoos. Het is in ieder geval een scheeve voorstelling der feiten, waar de heer Hutschenruyter dit verschijnsel nieuwerwetsch noemt, een vervolg op den solistvirtuoos. Lully o.a. (1633-1687) stierf aan een wonde, welke hij zich bij een uitvoering van zijn Te Deum toebracht door een verwoed gebaar met den dirigeer-stok; Berlioz dirigeerde zeer heftig, en Seyfried, tijdgenoot en ooggetuige van Beethoven vertelt over dezen: ‘Das Diminuendo pflegte er dadurch zu markieren, dasz er immer kleiner wurde und beim Pianissimo sozusagen unter das Taktierpult schlüpfte. So wie die Tonmassen anschwellten, wuchs auch er wie aus einer Versenkung empor, und mit dem Eintritt der gesamten Instrumental-kraft wurde er, auf den Zehenspitzen sich erhebend, fast riesengrosz und schien, mit den Armen wellenförmig rudernd, zu den Wolken hinauf schweben zu wollen. Alles war in regsamster Tätigkeit, kein organischer Teil müszig und der ganze Mensch einem perpetuum mobile vergleichbar.’ Een gelijke observatie vindt men bij den Zweedschen dichter Atterbohm. Ik verdedig niets. Doch Weingartner, Blech, Willem Kes, Hutschenruyter en allen, die het hunne meenden te moeten zeggen om zulke directie te veroordeelen en af te breken, mogen bedenken, dat ze stamt van zeer groote kunstenaars, (er zijn meer voorbeelden aan te halen!) dat ze overoud is (in princiep reeds bij den koorleider der Grieken), dat de waarde enkel mag afhangen van de artisticiteit, waarop dat virtuooze baseert, en dat er met het tegenovergestelde systeem oneindig veel méér misbruik bedreven wordt.
Bij Van Hausegger kan men het zonderlinge gebeuren signaleeren, dat iemand innerlijk bewust metamorphoseert: hij, een Slaaf (hij is van Graz, zijn vader van Weenen) tracht te voelen als noord-Duitscher; hij, die eene Dionysische Fantasie schreef (ik blijf bij den titel!) germaniseert Beethoven. Alle tempi neemt hij snel; maar geeft slechts 't ritenuto dat in de partituur staat; hij vermijdt elk rubato; hij verwaarloost alle instrumentale kleur en ieder orchestraal perspectief; crescendi en decrescendi moet hij zwart op wit gedrukt zien; hij miskent en verwerpt (a priori of nolens volens?) alle sentiment. Zijn virtuositeit is de vlugge tijdmaat. De armen zwieren ongelooflijk los langs het lichaam en men verbeeldt zich geen leniger handgewricht dan het zijne. Elastisch volstrekt niet! tenger, broos, meisjesachtig-fijn. Nooit hoekig, niet lawaaierig; noch breed, noch forsch. Hij blijft gracieus binnen de maat als het slingertje van een metronoom. Hij imponeert geenszins. Moeten wij hem misschien houden voor het type van den collegialen orkestleider, die zijne mannen niet regeert, doch onder wiens muzikaal praesidium zij spelen?) (de uitdrukking is van Willem Hutschenruyter). Het verbaasde mij, hoe weinig hij te berde bracht met zijne 110 manschappen. Ik verwachtte dezen keer het hoogtepunt van 't eerste deel der 8ste (inzet hoofdthema bassen en fagotten) als eene werkelijke culminatie, doch de melodievoering klonk niet klaarder dan men 't gewend is van de normale bezetting, waarbij ze immer verongelukt. Men zou meenen, dat een kunstenaar bij zulke omstandigheden daarop in de eerste plaats let? De heer Von Hausegger niet. Een ander voorbeeld van gedachteloosheid lijkt me 't laatste deel der 8ste: de passage, waar de houtblazers het tweede thema overnemen van de violen. De eerste maten van 't hout hoorde men nauwlijks!
Het summum blijven de snelle tempi. Zij spruiten niet uit geestdrift of bezieling, want dan gaf hij onwillekeurig schakeeringen; noch uit jeugdig heroisme, want dan voelde men warmte en gevoel. Ik zag hem slechts in de 8ste en 9de, daar mij de tijd ontbrak voor de overige concerten. Doch het trof gelukkig, dat beide symphonieën samenvielen, welke Beethovens kunst volkomen behelzen in haar veelvoud, ‘das grosse Lachen’, en, ‘de diepten van den donk'ren geest’. Beide uiteenloopende werken vertolkte hij tot mijn verbazing naar één systeem. Systeem! - van machinale harddraverij en gedurig contrasteeren van piano en forte, een waarlijk al te goedkoop effect van licht en schaduw, dat overigens door zijn schematische eenzijdigheid gauw alle coloriet inboette.
Hij mist dus wèl persoonlijkheid, Von Hausegger, die Beethoven durfde vermendelssohnen in onzen tijd. Maar Willem Kes deed hetzelfde in de Missa Solemnis.
Dit licht ik toe met een citaat uit een van Mendelssohn's brieven. Deze hoorde Beethovens vriendin, Barones Erdtman in 1831 klavier spelen te Milaan, en schreef: ‘Sie spielt die Beethovenschen Sachen sehr schön; obgleich sie seit langer Zeit nicht studiert hat; oft übertreibt sie ein wenig mit dem Ausdruck und hält so sehr an und eilt dann wieder’;... Dit zegt haast genoeg. Men weet hoe uitermate gelikt Mendelssohn speelde, veelal componeerde en dirigeerde. In Von Hauseggers starre beweeglijkheid stootte men op hetzelfde verouderd formalisme en wie Kes kent zal toegeven dat het ook zijn stijl is. Dat zulks op en d' op anti Beethovensch is, veronderstel ik aanvaard. Het ware anders op honderderlei wijze te toonen.
Het spijt mij, dat deze Beethoven-cyclus, wat de dirigenten betreft, gehéél stond in het teeken der reactie. B.v. het Scherzo der Negende, de door Wagner omgeorchestreerde passage, waar de houtblazers het tweede thema inzetten tegen 't rythme der strijkers. Het ligt voor de hand dat men bij een zoo uitgebreid corps violisten niets hoorde van dit magnifieke lied. Het ensemble werd een zinloos brouhaha. Men wilde Beethoven blijkbaar à la lettre nemen! Goed. Bovenstaand citaat (60 goede musici!) zij dan aanbevolen. Maar wat mij hier redelijker schijnt: Siegmund von Hausegger, zoon van Friedrich von Hausegger, den fanatieken Wagneriaan houde liever rekening met Wagner's verbetering van die plaats. Men zegge niet: Beethoven wist ook, dat er hoorns en trompetten bestonden en had ze voorgeschreven als hij ze wenschte. Dan diene dit antwoord: de trompetten zouden hier overschreeuwen; maar behalve dat; ieder kan weten, dat op hoorns en trompetten in d, natuurinstrumenten ten tijde van Beethoven, deze melodie niet te blazen was in de daar gebruikte toonsoort. Doch van den leider moet men het onverantwoordelijk noemen dien genialen inval dermate achteloos te behandelen en kleingeestig over het hoofd te zien.
Von Hausegger is uitbundig befeest met kransen en applaus; het verdiende succes voor 't ‘so gottsträflich nachlässig und gedankenlos darauf losmusicieren und Taktschlagen’, (woorden van Weingartner, geciteerd in de brochure van den Hr. W.H.). Ik weet niet of Von Hausegger's stijl en opvattingen sympathie vinden bij Willem Hutschenruyter en ik breng hem dus nog niet in verband met ‘Het Beethovenhuis’. Maar moest ik mijn artikel nog schrijven, dat voor twee weken in dit blad verscheen, ik had het allicht anders gedaan nu ik Willem Kes persoonlijk mocht beoordeelen. Deze toch blijft onafscheidelijk van de veelgenoemde brochure.
Het verwondert mij ten zeerste dat men Willem Kes, die weinig psychische affiniteit toont met Beethovens kunst en allerminst bezit met de Missa Solemnis, de leiding òpdroeg van dit werk. Eene méer dorre, méer gevoellooze en onstemmigere opvatting van dit meesterstuk, onmagisch zoo en onmystisch, kan ik mij niet denken. Het accordeert niet met Beethovens psyche, met den naam Kunst, met het begrip Schoonheid, noch met de tijdsomstandigheden, wanneer men waarlijk plannen beraamt in die richting. - En zie eens de verhoudingen der bezetting: 400 zangers, 110 instrumentalisten (ai, houtblazers!) en het nietige orgel je van het ‘Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen’. De orgelpartij der Missa Solemnis moge in hoofdzaak overbodig, onpractisch zijn, soms de orchestratie vervlakken - in de Gloria- en Credo-fuge is een krachtig instrument onmisbaar, en het klonk alles behalve fraai hier enkel een paar bazuinen te hooren, waarin de klank der mannenstemmen verzwond. Waarom bliezen de trombonisten voortdurend een droog staccato? De partituur schrijft het niet voor! (Het spijt me dat Kes, een keertje afwijkend van de letterlijke notatie een zoo onaesthetischen inval volgt!)
De onderneming beöogde een Beethoven-apocalyps in haar hoogste schoonheid? Maar het Residentie-orkest speelde toch heusch niet beter of artistieker dan op eene doodgewone uitvoering onder Viotta? En als men de versterking van het ensemble eens critiseerde met deze woorden uit de brochure voor oogen: ‘Allereerst moet dan als eisch worden gesteld, dat het Beethoven orkest zij samengesteld uit kunstenaars, die - het spreekt wel van zelf - over de technische hoedanigheden beschikken, welke voor een volmaakte reproductie van Beethovens kunstwerk worden verlangd, en die daarbij de muzikale ontwikkeling hebben bereikt, om zich van de beteekenis der rol, welke zij in het geheel hebben te vervullen, bewust zijn,’ ik vrees de conclusie!
Het spijt me dit alles te moeten constateeren, omdat ik te goeder trouw geloof in alle idealisme en niet houd van ontgoochelingen. ‘Het Beethovenhuis’ kant zich principiëel tegen het virtuosendom (dat de minder sterke karakters dus doemt tot knechtschap); maar bij alles wat ik bijwoonde trad allereerst de virtuoos (d.i. de individualiteit) op den voorgrond. Dit gaat zoover dat men laat drukken: ‘eene lijst der namen van de leden van koor en orchest zal aan dit programmaboek nader worden toegevoegd.’ Wat men overal miste: het principieel consequente. Het uiterlijke, de bewonderenswaardige opzet daargelaten, bleef alles gelijk men 't dagelijks meemaakt, hier en elders. Het gebouw, waar de uitvoeringen plaats vonden, voldeed in geen enkel opzicht; de acoustiek is er zelfs slecht. En is dit niet 't essentieelste, dat hervorming dringend behoeft in plaats van dergelijke inschikkelijkheid?
Nog enkele woorden over het programmaboek, bewerkt door den heer Wouter Hutschenruyter, dat tot strekking had den hoorder voor te bereiden op de uit te voeren werken. Een kleine bloemlezing:
...‘de violoncel valt in met de deur in 't huis; wanneer de hoorn inzet komen lichte wolkjes het uitzicht vertroebelen; een verminderd septime-accoord breekt den zin barsch af; langs in rijke melodiek bloeiende paden worden wij geleid naar het tweede thema; uit het hoofdthema der finale spreekt, naast veel levenskracht en levenslust, ook een kleine dosis eigenzinnigheid; met koene sprengen zet de solo-viool in; droomerig en peinzend gaan we naar as groot; de hoorns trachten tot energieker optreden aan te sporen; men hoort gestamp van spijkerschoenen; in 't dolste feestgejoel doet een dondergerommel allen verschrikt verstommen; de violen spelen een passage, waaruit angst en verslagenheid spreken; de bui barst los; de sterk-geaccentueerde basfiguren spreken van vrees en zorg voor 't lijfsbehoud; vinnige passages van violen en alten verscherpen den toestand; het nieuwe motief, al klinkt het nog treurig, spreekt toch reeds van meer moed en vastberadenheid; de eerste viool stemt - weliswaar in a klein en ook lichtelijk bedroefd - het allegretto aan, als wilde zij de andere tot minder treurige gedachten brengen; de zin wordt verrijkt met een frase van de 1e violen, die aandoet als zalig-weemoedig zuchten; de ‘senatoren’ van het orchest, de contrabassen spelen - gesteund door de violoncellen - een recitatief aan, dat blijkbaar de bedoeling heeft de gemoederen te kalmeeren; een liedje in den volkstoon schijnt de bassen in den smaak te vallen en in een recitatief heel wat minder barsch dan de vorige - spreken zij hunne goedkeuring uit; twee maten forsche, brutale octavensprongen in heel 't orchest en alles is afgeloopen’;...
O, o! Hoort men zoo Beethoven nog in de twintigste eeuw? Ik wilde den heer Wouter Hutschenruyter nièt belachelijk maken, ik vermeed tusschenwerpsels en uitroepingsteekens; ik koos luk-raak en lang niet alles, of het ergste; ik sloeg over wat Beethoven kleineert door aanmatigende of gemoedelijke appreciatie; door beredeneerden lof van sensitieve schoonheid. Het is waarlijk of wij nog in de dagen leven van den pedanten Oubilischeff Sr.! Zoo maakt men op de meest burgerlijke manier van Beethoven een programma-musicus. En dezelfde heer Wouter Hutschenruyter wil het wezen der kunst-blijvende programma-muziek verklaren met Beethovens woorden: ‘Mehr Ausdruck der Empfindung als Malerei.’ Geeft Hutschenruyters zielige malerij soms iemand den smaak van Empfindung? En hoe klinkt wel absolute muziek volgens de begrip (en de omschrijving!!) van den heer Wouter Hutschenruyter?
Bovenstaande schilderachtigheden geniet de bezoeker van het Concertgebouw telkens en telkens, wanneer het programma analyses brengt van Beethovensche muziek. Maar éen gebrek meer of minder bij een aantal fouten, als Willem Hutschenruyter in dergelijke instellingen heeft aangewezen, doet weinig ter zake. Het leek mij immer een der èrgste, doch een protest schijnt me slechts van pas in de idealistische hervormings-sfeer van den Haagschen cyclus!
Met bewondering voor het enorme organisatie talent vermeld ik ten slotte de voornaamste kunstenaars, aan wie de kamermuziek avonden waren toevertrouwd. Bezigheden verhinderden mij de concerten bij te wonen. Maar ik wil nog vragen: waarom engageerde men drie pianisten? Men kan Ansorge, Röntgen en A.B. Verheij toch niet op één lijn stellen, laat staan vergelijken? en dit Beethoven festival (zooals ik den Cyclus genoemd zag in een Fransche periodiek) streefde immers naar het ideaalste? Doch Ansorge is een groot kunstenaar, het Parijsche Trio (Cortot, Thibaud, Casals!) een unicum, 't Boheemsche strijkkwartet magistraal en onovertreffen, Messchaert een wonderbaar zanger, Casals een meester. Men wist hier, wat men wachtte: het allerschoonste.