Bijdragen aan De (Nieuwe) Amsterdammer (oktober 1910-mei 1915)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdHet Beethoven-huisTerwijl de Franschman F. Garas ‘Mes Temples’, de Duitschers Paul Matrop ‘Eine Beethovenhalle’ en Ernst Haiger ‘Die Wiedergeburt des Tempels’ ontwierpen, aller geest geregeerd door den Princeps musicae, beraadslaagde Willem Hutschenruyter met Berlage over het Beethoven-huis. Hollanders bouwden nooit tempels, voor God, Mode, noch Geld, zij hebben alles verhuiselijkt, - doch hier verbaast mij den naam huis, waar men een werkelijken tempel moest optrekken, om in de regionen te blijven van het Ideaal. Een criticus mag niet geestdriftig worden, de embouchure van zijn instrument is lastig en de ranke klank slaat gauw over in krieken. Ik ga dus niet denken aan een nieuwen tijd (het blazoen der kampioenen voor het idee draagt tot symbool ‘de rijzende zon’) dat kon den god in mijn hart wekken en zijn enthousiasme. Maar wanneer ooit een later geslacht spreekt van ‘toen kwam de nieuwe tijd’, dan zal men wellicht het Beethoven-huis of zijn nu levende gedachte voor zinnebeeld houden van die opstanding. De essence dier gedachte is: eene artistieke muziekzaal, uitzicht over een landschap, en verborgen orkest. De strekking voelt men onmiddellijk: opbeuring der uitvoerenden, verheerlijking der kunst, vergemakkelijking, sterking en verheffing der emotie. Wie dit objectief beschouwt vraagt in de eerste plaats: voegt dat het wezen van den componist, en hij speurt 't psychologisch na. - Het antwoord vindt men voorshands moeielijker dan de bedenkingen, daar de voorkeur immer individueel zal blijven, de resultaten wisselvallig, zelfs wanneer de Tempel er staat. De een toch mint in Beethoven den fanatisch demonischen schepper en mensch (hij was een orgiastisch droomer!) en oordeelend naar de architectuur zocht de bouwmeester niet naar belijning van dronkene fantasma's van rythme en klank. Dit neemt niet weg dat langs Berlage's groot-rustige welving de schoone waanzin kan sidderen, wat afhangt van den dirigent. De ander echter wenscht de muziek strakker gestemd en vriendelijker indrukken strooiend. Er zijn nu eenmaal groote en kleine zielen. Dus ook dit schraagt op een toeval en kan telkens veranderen. Waarom voorbarig geoordeeld? Laten we liever afwachten. In elk geval: wanneer de zon zinkt in den zeenevel, terwijl het slot der Missa Solemnis of eener symphonie verruischt in de eindeloosheid der duinen, dat kan de hooge schoonheid zijn, voor welker aanschouwen men sterven wil. Visionnair mysticus of koud realist, men zal den kop bukken voor die macht. - Dan komt de transformatie, men ziet een argelooze genoeglijk kwast zuigen uit een rietje, men ontmoet een paar bedelaars, een lijkwagen met een dozijn doodbidders, er gaat een fabriek uit men passeert een vale stadsstraat.... Waarlijk, Siddharta Gautama werd Boeddha om minder zaaks! Zal men niet feller vloeken tegen het wanstaltige leven? Gesteld, de volkomen verwezenlijking van den opzet is eene utopistische inbeelding, goed voor Plato's Staat of Hugo Wells toekomst-wereld, wat schaadt dit de gedachte zelf? 't Volmaakte, het blijft onbereikbaar. Men mag, waar diviene muziek gespeeld wordt, vervoering bij de zangers, violisten, houtblazers en zelfs trompetters verwachten en vergen - die eisch reikt niet tot den paukenist! Zoo ook met de rest. Men is idealist en tracht liefst naar een toppunt. Doch wanneer een zich imponeerend dirigent (er is géén die 't niet doet) - verdwijnt in de lagere orkest-ruimte, wanneer ik me niet meer blind staar op tachtig glimmige overhemden, op veertig krielende strijkstokken, wanneer ik de roode koppen niet meer zie als bazuin en trompet gestoken worden, wanneer dwaze zaalversiering is herschapen in stemmig décor, dan ben ik al heel tevreden met den vooruitgang. Er zijn er die denken, dat de mensch allengs zal verengelen, en dat het dier langzaam rijpt tot mensch. Zijn we eens zoo ver, dan bezitten we elk ideaal en de alleruiterste consequenties behoeven we niet meer te vreezen. Tot zoolang oefene men geduld! Men verwondere zich niet over den grondtoon van waardeering, welke klinkt door deze bespreking. Ik begrijp, dat sommigen aan het idee van een Beethoven-huis een min of meer absurde kant zien. Maar men bedenke dan even dat het de eerste bemerkenswaardige gedachte is, welke opkwam in het brein van een Hollandsch musicus, na zooveel eeuwen onvruchtbaarheid. Letterkundigen schilders, architecten, zij garen sinds heugenis uit den horen van overvloed en feesten altijd van hemelsche vreugde, terwijl voelen en denken der muzikanten verschrompelde. Zoo wil het noodlot sinds den dood van Jan Pietersz. Sweelinck. Wij leven in zulk een armoede, dat ons de sjofelste gestalte als welgedaan verschijnt, en in ons doodsch bestaan bonst nietige klank als een gong. Wat nu de klank beduidt, wie kan het zeggen? Voor mij is het een veeg teeken, dat elk doet alsof hij hem niet hoort. Er werden feuilletons geschreven, toen enkele jaren geleden de bekende brochure uitkwam. Daarna overal stilte. De schrijver bereisde Amerika en hield er lezingen; van resultaten vernam men weinig. Door middel van spot zelfs niet. Amerika, het land van toeristen, geldaanbidders, hyper-sensitivisten en kantoor-menschen. Zou waarlijk de tijd er zijn voor een dergelijk wijd-strevend plan? En zoo niet, is het een nabloeier of een voorlooper? Dit zijn gewichtiger vragen dan: behoeft de tegenwoordige concertzaal inderdaad veranderingen? en dergelijke. Ik wenschte Hutschenruyters reveille gaarne universeeler geblazen, de nieuwe vaan hooger gevlagd, verder zichtbaar. Hij staat alleen. Ware de wording niet logischer geschied ten tijde van Bülow, Liszt en Wagner, toen Beethovens geest vrij kwam uit het formalisme van dirigenten als Mendelssohn? Bij elken grondtoon klinken aliquottonen, onwelluidender naarmate zij stijgen; de heer Hutschenruyter weet het en zal me niet euvel duiden dat mijne waardeering even dissoneert in de uiterste hoeken. Hij schrijft op blz. 37 zijner brochure: ‘De zaal aan Beethoven's kamermuziek gewijd, zal het intieme karakter hebben te dragen, welke met deze muzikale kunstuiting in overeenstemming is, terwijl de tegenoverliggende zaal voor de uitvoering der viool- en piano-concerten bestemd, door haar inrichting aan de luisterrijke huizen zal mogen herinneren, waar - in een vroegere periode - de virtuozenkunst haar hoogtijd hield.’ De gedachte, die in dezen zin ligt is mij helder, de gegrondheid der gedachte vaag en twijfelachtig. Ik zou willen vragen: Is het gehalte aan idee en gevoel in Beethovens laatste quartetten, (z.g. kamer-muziek) minder onschatbaar dan dat der vijfde of achtste symphonie? Zijn de eerste en tweede symphonie niet véél intiemer van aard dan klavierwerken als de z.g. Waldstein-sonate? reiken die symphonieën in diepte en menschelijkheid tot de Appassionata, de Hammerklavier-sonate, opus 101, de 2de in as?Ga naar voetnoot1 Waar is eigenlijk (en wat is) in Beethovens kamer muziek de ‘note intime’? D.w.z. de ‘note intime’, welke een intieme zaal zou behoeven. In welk viool-concert treedt de virtuoos minder op den voorgrond dan in dat van Beethoven? Kan men zich grooter verschil denken dan tusschen 't eerste en 't vijfde piano-concert van Beethoven? Weliger groei van 't leven zelf, wonderlijker metamorphose en ontwikkeling eener kunstenaarsziel? Voerde Willem Hutschenruyter zijne principes consequent door, dan zou hij voor de composities van elk der drie periodes, welke Beethovens levenswerk scheiden, een afzonderlijke zaal moeten ontwerpen. Men mag nog vragen: is het niet één zelfde genius, die Haydn en Mozarts symphonieën en Beethovens twee eerste inspireerde? (ondanks alle onmiskenbaar en zéer merkbaar verschil van bewerking; doch ik bedoel de psyche of geestelijke temperatuur der muziek). Toch geeft de heer Hutschenruyter toe, dat een vertolking van Haydn's en Mozart's symphonieën in het Beethoven-huis zou strijden met hun karakter. Ik weet niet of het hervormingsdenkbeeld ooit gehéel zal kunnen stemmen met de evolutie welke Beethovens leven kenteekent; te meer daar op Beethovens oeuvre die evolutie allengs forscher inwerkte dan ooit bij eenig ander kunstenaar. Twee scherp afgescheiden tijdvakken in Beethovens leven zijn niet te loochenen: De Beethoven van het Ancien régime en de Beethoven van den Republikeinschen tijd; zelfs drie: de Beethoven der Restauration (na 1814), doch de laatste strooming beïnvloedde misschien zijn denken, niet het wezen zijner kunst zooals de andere twee. Dit weerspiegelt 't duidelijkst in den inhoud zijner symphonieën. Het lijkt mij daarom haast onmogelijk, wanneer men een procédé volgt, dit toe te passen zoowel op de eerste als op de negende; of op de piano-sonate, opus 2 en opus 111. Zie hier redeneeringen, welke men van tallooze vindt, wanneer men theoretiseert. Zoolang ‘Het Beethoven-huis’ een droom is, een gedachte zal het voor velen een waan blijven. Maar het is gevaarlijk een droom te toetsen met speculatieve critiek; zeker een droom die werkelijkheid moet worden en dus ook zijn phasen doormaakt |
|