[Beschouwing n.a.v. het Violoncelconcert van Julius Röntgen (o.l.v. de componist met Pablo Casals als solist)]
Paul Verlaine zei eens dat een kunstenaar moet anarchist zijn; ik meen het gelezen te hebben in zijn Quinze jours en Hollande. Dat anarchist zou ik willen veranderen in revolutionair, omdat het de dingen voller en breeder omvat; de kern blijft eender.
Wie durft onze componisten meten naar dit zeer waarachtige apophthegma? Een jood of katholiek schraagt niet vaster op zijne traditie dan zij.
Dat de heele hedendaagsche muziek wortelt in de Fransche Romantiek, weet ieder, maar ik wil dit toch even omschrijven. Richard Wagners artisticiteit rijpte gedurende zijn hongerjaren te Parijs. Hij beëindigde daar zijn Rienzi onder den invloed der Groote Opera en Meyerbeer; hij dichtte en componeerde er den Vliegenden Hollander. Liszt was door-en-door Franschman. Beiden, de dragers der Duitsche richting, wier geest leeft in elk musicus min of meer, hij heete Richard Strauss, Reger of Mahler (de Draeseke's en Otto Taubmann's uitgezonderd) bouwden op Berlioz' fondamenten.
Daarmee is tevens aangetoond hoe Robert Schumann's kunst afstierf. Brahms, de voortzetter van diens klein systeem, volgens welk men zich verzadigt aan een kleine natuur, nauw omkringd, waar alle groot gevoel, groote gedachte en groote conceptie wordt geweerd met huivering en schrik, Brahms mag men desnoods beschouwen als een geniaal schepper, zijn productie en die zijner aanhangers vervloeit in den overvloed hunner antipoden: de Jong Fransch n, de Russen, de Italianen, de Vlamingen, de Hongaren, de Oostenrijkers, de Spanjaards, ⅞ der Duitschers, de Engelschen, (nmerendeels) wier aller kunstenaarsstreven is gegrondvest op de Fransche Romantiek.
Voor er op door te gaan hoe onwrikbaar de traditie onzer componisten vast zit in de Duitsche Romantiek, zocht ik te bewijzen dat deze geïsoleerd staat en dood zal loopen.
Wilt ge de allesomvattende lijn van het Hollandsche muzikale streven? Vergelijk een lied van Kor Kuiler met een lied van Bernard Zweers, een van Zweers met een van Schumann. Dat verschilt ternauwernood met elkaar.
Een sterk voorbeeld van de uiterste begrenzing?: Aan de Amsterdamsche universiteit wordt muziekgeschiedenis gedoceerd door een leeraar (Jacques Hartog) die niet enkel Strauss en Mahler, doch zelfs Wagner uit den grond van 't hart verfoeit (behalve de Meistersinger!)
Die omwankelbare traditie reikt verder dan de uiterlijke zijde van hun arbeid. De nog levende voormannen zijn opgebracht met Ten Kate, Nic. Beets, Smit Kleine, Tollens en dergelijke. De litteraire omwenteling is haar gang gegaan zonder belangstelling 't minst wakker te roepen bij hen. Men zal zeggen dat Zweers verzen becomponeert van P.C. Boutens. - Ja! Maar terzelfdertijd dat hij Een oud Lied en Laat mij nimmermeer berusten (teksten van Boutens) uitgeeft, verschijnt Mei!, een ongelooflijk lijzig deuntje op woorden van? En Zweers musiceerde meer, geïnspireerd door G.W. Lovendaal, Cosman e. d. wier hoedanigheid ieder kent, dan door poëzie van Boutens of Hélène Swarth.
Het is moeilijk redenen te geven, op grond waarvan men iemand alle artisticiteit kan ontzeggen. Te lastiger wordt dit, daar er hier altijd eene categorie onaantastbaren bestaat, wier werk onomstootelijk is als de tonale cadens. Maar nu eens afgezien van de fatale en fatalistische rij: Schumann - Verhulst - Hol - Zweers; wat zij missen is dat, wat allen pseudo-kunstenaars van alle tijden ontbroken heeft: individualiteit en spontane voeling met het volle leven; het almenschelijke en een stukje goddelijkheid; de passie.
Kan men bij eén onzer modische componisten (die den toon aangeven, bedoel ik) als eenmaal de leerjaren voorbij zijn, spreken van ontwikkeling? verruiming van hun willen? groei van hun geesteskracht; groei van hun innerlijk wezen?
Het is een zaak, welke niet enkel het verleden en heden doch ook de toekomst raakt van ons muziek-leven. Ieder criticus, als men hem hoort onder vier oogen, zegt of erkent, dat Holland nauwelijks één noemenswaardig componist heeft, terwijl elk hunner werken befeest wordt, de auteurs gevierd als meesters tot zij 't graf ingaan met de vergetelheid op de hielen. Vanaf Van Bree tot en met Hol.
Men vergt te weinig. En de criticus toont zich even luttel revolutionnair als de maker.
Mijn wijdloopigheid is naar aanleiding van Julius Röntgens Violoncel concert en van een bespreking het onontbeerlijke voorspel.
Men kan een kunstwerk beoordeelen van tweeërlei standpunt: of een ideaal is de norm, of men houdt rekening met een milieu. Wanneer bijv. Gustav Mahler eene symphonie de wereld inzendt dan toetst men gewoonlijk haar waarde aan het meest diviene dat voorafging. - Maar laat ik om in de regionen te blijven van Röntgen, minder hoog grijpen. - Wanneer Emanuel Moor hier composities lanceert, dan staan rechts van hoorder en criticus de profeten der eeuwige schoonheid, links Moor. Het is, m.i., de aleenig onbedriegelijke weegschaal, de eenig rechtvaardige. Doch men zij consequent. Wanneer men van Moor durft beweren, dat zijn ([?.].g. slechte) muziek door geld of andere kuiperijen op onze programma's raakt, waarom geen billijkheid betracht en oorzaken nagezocht onder invloed van welke gelijksoortige of geringere muziek begunstigd wordt.
Ik zou wel willen weten, in hoeverre men tot waardeering verplicht is, wanneer iemand na ongeveer 25 jaren practische muziekbeoefening eene ordentelijke fuga kan samenstellen; hoe zwaar het eigenlijk weegt, wanneer hij dan een 1ste of 2de thema, doorvoering en herhaling elkaar zeer logisch kan laten volgen; wanneer de toonsoorten-verwantschap onberispelijk is in acht genomen, wanneer de melodieën feilloos gebouwd blijken; wanneer de harmonie den inhoud van een leerboek van Jadassohn b.v. niet te boven gaat; wanneer de instrumentatie wordt behandeld volgens de gebruikelijke en doelmatige methode; dit alles na 25 jaren practijk?
Dat men in Röntgens violoncel-concert geen greintje persoonlijkheid treft, behoef ik niet te zeggen; dat het sentiment ouderwetsch en temperamentloos is, de geest klein en gering ligt voor de hand.
Röntgen geeft zijn werken graag een schijn van organisme. Uit het eene thema wringt hij het andere, alle metamorphoseeren beurtelings, hij combineert ze met voorliefde, van het eerste tot het laatste. Maar overal merkt men, dat niet het doel doch het middel de drijfveer is van zijn voortdurend geknoedel. Wat kan er dan terecht komen van het organisme? Ondanks alle uiterlijk verband wordt zulk werk niet meer dan een serie kinematograaf-prentjes. Waarom zou Röntgen b.v. die Oud-Iersche volksmelodie genomen hebben? In zijne bewerking bezit zij volstrekt geen eigen physionomie. Waarom bouwt hij er dan de heele tweede helft van zijn concert op? Brengt het ook maar de geringste emotie of zelfs eene impressie, wanneer twee hoofdthema's uit het begin, even gevarieerd terugkeeren bij 't slot? En zoo verder.
Den vertolker (Pablo Casals) laat ik er buiten met voorbedachten rade; omdat ik den kunstenaar zeer groote vereering toedraag.