Der Rosenkavalier I
Er ware een lijvig essai te schrijven over de karakteristieke antithese van Hugo van Hofmannsthal, den dichter van ‘Der Rosenkavalier’ en Richard Strauss, beiden ultramodernen, doch de eerste kunstenaar van innerlijke kracht, de andere zijn lijnrechte tegenstander. Ik stip dit slechts aan, zooals ik meer zal moeten aanstippen, daar mij voldoende plaatsruimte ontbreekt om alles in den breede te uiten. Ondertusschen wijs ik er op, dat dit psychisch contrast in het jongste werk der twee niet minder blijkt dan in hun vorigen tweelingsarbeid Electra.
Velen zullen, dunkt mij, niet minder belust zijn op het Libretto dan op de muziek, omdat Hugo van Hofmannsthal een der begaafdste is der jongere Duitsche dichters. Voor mij is de tekst geen kleine ontgoocheling geweest. Rijke verzen in eene comedie, zooals Shakespeare nog deed, daarvoor voelen wij al lang veel te verstandelijk, men vindt ze er dus niet. Een fijne intrigue, een kunstige verwikkeling, welke zelfs Ibsen veelal met versmaadde, zij is er ook niet. Geestige rythmen? evenmin; de tekst heeft rijm noch metriek. Het verhaaltje met zijn bijkomstigheden geeft zelfs geen satyre, waarnaar men haast zou gaan verlangen! Het is eigenlijk een heel onschuldig diletantten-blijspel, groot opgezet, dat enkel aan solisten een dertigtal medewerkers vergt; er zijn zeer koddige tooneeltjes; de toeschouwer krijgt een volledige kijk op het Maria-Theresia-tijdperk en als zoodanig treft men er belangwekkende karakters.
Ziehier de opzet. Eerste bedrijf: De slaapkamer met het troonbed van de Maarschalksvrouw, Bichette, vorstin Von Werdenberg, wier man op jacht is in de Croatische bergen. Octaviaan een zeventienjarig edelman (mezzo-sopraan!) met den lieven bijnaam Quin-quin, ligt geknield voor de legerstede, waar men enkel merkt een zeer schoone hand en arm; de morgenzon straalt door de vensters en in den tuin buiten fluiten de vogeltjes. Er klingelt een schelletje en een negertje treedt binnen, trippelend kereltje, kostelijk getypeerd:
en dient het ontbijt op. Bichette komt ganschelijk te voorschijn in een pelsmantel en: ‘Sie frühstücken sehr zärtlich’ onder een lustig walsje, elkaar hun lievelingsnamen toekoerend. Zij hoort geraas en schrikt omdat ze dien nacht droomde van haar man; men ziet de garderobe deur schudden en hoort lawaai van stemmen. Octaviaan vlucht achter een Chineesch scherm, keert terug als kamermeisje dat het Weensche dialect babbelt en Baron Ochs auf Lerchenau stormt binnen. De baron is tegelijk een edelman in Incroyable-stijl, een Don Juan, Don Quixote en Falstaff. In den beginne maakt hij plechtstatige dubbele Fransche buigingen, zijn quart motief, eerst soldatesk gerythmeerd:
en klinkend in allerlei imitaties wordt ernstig-zwaar en een deftig-ruischend versieringsmotief, veelvuldig gevarieerd, aangepast, dat in dien tijd (tot na Beethoven) druk gebruikt werd door de componisten (een soort parodie misschien?) Het teekent prachtig:
Maar 't is de vos, die in monnikenpij brevier bidt en Octaviaan-Mariandel de kip, die hem uit zijn vel doet springen. In amusante tirades exposeert hij zijn wereldbeschouwing:
So viel Zeiten des Jahr, soviel Stunden der Tag, da ist keine
Wo nicht dem Knaben Cupido
ein Geschenkerl abzulisten wär'!
Octaviaan vraagt hij zoo ongegeneerd mogelijk een herdersuurtje; de vermakelijke scène, waaruit ik als eigenaardig leidmotief twee maten geef, welke de veelzijdigheid der Frauenzimmer, zoowel als des Barons smaak-in-alles moet schetsen (ik vestig tegelijkertijd de aandacht op Strauss' zeer slordige orthographie):
eindigt in een groot terzett. Het zakelijke der plotselinge komst van den ridder werd wel wat bijzaak: hij heeft een notaris noodig voor 't huwelijkscontract met Sophie, de dochter van Faninal, een pas-geadeld, schatrijk parvenu, en tevens een cavalier die hem bij zijn aanstaand bruidsbezoek naar oud gebruik, de Zilveren Roos zal vooruitdragen. Uit overmoedigheid laat de maarschalksvrouw Mariandel zijn eigen medaillon-portret halen en stelt Octaviaan den baron voor als Rosenkavalier, wat die galant aanneemt. Dan komt de antichambre binnen. Een oude kamervrouw met toilet-benoodigdheden; een friseur; de kok met koksmaat; een Marchande de Modes; een geleerde met foliant; een dierenkoopman met nietige hondjes en een aapje; Valzacchi en Annina, twee (later gewichtige) intriganten, welke hun zwart gerand schandaal-krantje in slecht Duitsch en veel dubbelzinnigheid te koop bieden; drie arme adellijke weezen, die luidkeels om onderstand schreeuwen; een fluitist, die altijd preludeert; een sentimenteel Italiaansch tenorzanger en de kortademige notaris. Daarbij voegt zich nog het min of meer paljassig gevolg van den baron.
Een leuk intermezzo dat het ballet der Grand Opera op zeer oorspronkelijke wijze vervangt. Het conflict over de Morgengave toch, tusschen Baron en Notaris kan de geringe belangrijkheid der farce moeilijk vergoelijken. Ik geef echter toe, dat de ergernis pas rijst in de latere herinnering; 't gebeuren op zichzelf is onderhoudend.
Alles gaat heen zooals 't kwam: onverwacht. 't Maarschalkvrouwtje blijft alleen over en zingt een melancholisch monoloogje over den voorbij ijlenden tijd. Hare droevigheid drijft Octaviaan (die in rijlaarzen terugkeert) aan 't weenen! Zij streelt hem en: ‘Jetzt muss ich noch den Buben dafür trösten, dass er mich über kurz oder lang wird sitzen lassen.’ Over dit laatste handelt de rest van 't eerste bedrijf; een prachtige miniatuur-ontleding van vrouwelijke gevoeligheden, zooals haar stilzetten 's nachts van alle klokken uit huivering voor de vluchtige uren; ook de vergeten kus en 't Octaviaan ijlings nasturen der lakeien.
Ik mag niet aanvangen met het tweede bedrijf zonder een volledig overzicht waaruit het eerste werd samengesteld. Men ontmoet de meeste motieven reeds in de ouverture, waarvan vooral de volgende vier begin-maten zeer belangrijk zijn:
Een gedrongen personen- en situatie-teekening welke men bij Strauss meer ontmoet. De eerste vier noten overheerschen de geheele partituur; een magnifieke samenvatting en-gros van den dans-geest der comedie. Het volgende signaal (e-fis-gis) wordt later zoowel op zich zelfstaand als in verband met het vorige verwerkt en schijnt me de heetbloedige beslistheid te willen verbeelden van den Rosenkavalier. De dan volgende sextenparallellen begeleiden iedere liefdes-scène tusschen Quin-quin en Bichette; het forsch-rythmische motief der vierde maat kenschetst Octaviaan in zijn jonge, krachtige ridderlijkheid.
Een ander amoureuslijk luidend thema volgt al spoedig:
Zeer geschikt voor sequenzen en canonische bewerking zooals men ziet. Strauss trok er partij van. Tegen het einde van 't voorspel komt nog:
Bichette zelf, en spoedig na 't opgaan van 't scherm tusschen 't kwinkeleeren door der vogeltjes een nieuwe smachting:
Vervolgens de verrassing der beide gelieven wanneer de baron op de deur komt bonken:
Het bewonderenswaardig van Strauss hoe hij 't kalmeeren van beider opschrikken nauwkeurig observeert, de angst geleidelijk doet slinken en uit dit motief een walsje verzint, alsof zij zich verkneukelden in hunne ongerustheid van daar straksi een psychologisch trekje, waarvoor men respect moet hebben.
Uit het tweede bedrijf, bijna allen reeds geëxposeerd in het eerste: de bruiloftsweelde (een curieuse canon!)
Sophie:
De zilveren roos:
De innigheid van hun Geluk:
een veelzeggend staaltje tevens der harmoniek van ‘Der Rosenkavalier’. Als deze accoorden tinkelen in het dóórzingend fis-groot. Zij zullen natuurlijk wel gespeeld worden door harpen en celesta.
Het geheele tweede bedrijf in de logische voortzetting van het eerste. Zaal bij Faninal. Hij, Marianne, de Duenna, Sophie, de bruid, wachten den Rosenkavalier. Faninal ginnegapt en gichelt van pret:
Uit de verte klinkt dan Octaviaans roep:
allengs zwellend, voller en nader. Die wanluidende combinatie van bes en b is zonder twijfel een zinrijke nabootsing van 't nog verwijderde gonzen der stemmen. - Na het klankenschoone begroetingsduet van Octaviaan en Sophie, onzeglijk broos en ijl van karakterschildering, wat de componist geestig opvoert tot een haast ontastbare teederheid, stapt de baron binnen. Tegenover rijke parvenus mag hij zelfbewust en waardig zijn als een keizer:
Hij is grof en gooit ongemanierdheden te grabbel, Marianne vindt het smakelijk; Faninal merkt het niet; doch Sophie degouteert hij van den beginne; Octaviaan wordt woedend.
Een climax in alles brengt zijn lijfdeuntje, dat hij gemoedelijk uitneuriet:
Wie ich dein Alles werde sein!
Mit mir, mit mir keine Kammer dir zu klein,
ohne mich, ohne mich jeder Tag dir so bang,
mit mir, mit mir keine Nacht dir zu lang:
terzelfdertijd een voornaam leidmotief en een aardige proeve van Strauss' dans melodiek:
Het slot van deze bespreking een volgende maal.