Eine Lebensmesse van Jan van Gilse
Waarom Van Gilse dit jong en onvolgroeid muziekstuk nog liet uitvoeren, waarom hij het liet drukken (bij Kistner, Leipzig, in 1909) zijn vragen, welke ik achterwege laat omdat ik geen antwoord zie. Het valt me trouwens moeilijk de juiste gedragslijn te vinden ten opzichte dezer muziek; ginds lokt de onmiskenbare begaafdheid van den componist tot zachte vergoelijking, dáar eischt de zeer vage artisticiteit van dit jeugdwerk oprechte woorden.
De tekst der Lebensmesse werd door den toenmaals ongeveer 20 jarigen musicus bijna geheel en al misverstaan. Richard Dehmel, de Duitsche fantast, dichtte deze beeldenserie, eene ballade des inneren Lebens, als vergriekscht ziener onzer wereld, met een rust van rythme, soberte en kracht van beeldspraak, welke men haast enkel vindt bij de Ouden. Vele verzen deden mij denken aan koren uit Aeschylos' Oresteia of Smeekelingen. De fatalistische hoofdgedachte, de mensch zijn eigen onweerstaanbaar God, (niet pantheistische, zooals van Gilse zegt in zijn inleiding) is met deze klassieke spraak en visie in volkomen overeenstemming. Nu kan de componist een van beide volgende middelen kiezen wanneer hij een zoodanigen tekst vertolken wil: het speurt het voor elk onderdeel onveranderlijk heerschend sentiment en zet dit om in tonen; of hij neemt het rythme, geeft dit ongeschonden weer en laat den tekst de uitdrukking en duidelijkheid, waaraan 't hem niet ontbreekt; of hij voege beide samen. Van Gilse deed geen van drieën. Het koor der Grijsaards, met hetwelk Dehmels Lebensmesse opent, de ervarenen, wien in den kringloop van 't leven de kinderlijke onbewustheid terugkeerde, teekent hij met een forsch militant bazuinen-motief, (op zich zelf verdienstelijk) hij concipiëert het als marsch-trio-marsch! Van het rythme der woorden kwam nergens veel terecht, de metriek van Dehmel verzwond in den klank. Ik leg hierop den nadruk. Eén toch moet regeeren. Hetzij de stemming, geïllustreerd als Rich. Strauss b.v. dit doet (die echter dikwijls te ver gaat, want wat beeld was voor het oog, verdubbelt hij tot beeld voor 't oor) of verklankt hij tot pure muziek, waarbij woord en toon het allerzuiverst samenvloeien (gelijk in Beethovens An die ferne Geliebte); hetzij de dichter zelf, zooals dit volgens de traditie het geval was in de Grieksche tragedie, wat, ofschoon in den nieuwen tijd tot heden onbereikt, nog verkieslijk blijft
boven de pure muziek; want waarom neemt men 't vers, wanneer men het niet vérs laat? - Den solo der ‘Jungfrau’ ga ik niet voorbij. Die schijnbaar-stille mijmering, welke toch is een van hartstocht verweerd snakken, diep inwendig naar de keel wroetend in den levens-frisschen lentetijd, welke haar (de Jungfrau) drijft naar het Schicksal, dat zij wel wou omarmen, metamorphoseerde Van Gilse tot zachte, gevoelige elegie! Die bewerking van het koor des Vaders:
een aardige liedertafelmuziek, in hupsche marschbeweging, past ongelooflijk slecht bij de streng doorgevoerde hyperbool der Weegschaal en den ernst der beteekenis. De Held werd goed gekarakteriseerd. - Het koor der Moeders daarentegen:
und manchen tiefen Schmerz
nähren wir Kinder auf dieser Erde
bis sie sich selbst mehr lieben als uns.
schrijft hij in den vorm van een gemoedelijk-deunenden wals! - Hij typeerde Eine Waise (allen zoeken hun Noodlot) het best en geeft in de solo der twee eenzamen uitnemende fragmenten. Wèl had ik den éenen in plaats van tenor liever gehoord gelijk den anderen, als bas of bariton, omdat hier een groot deel der plastiek van den Held, ook een tenor (het Heroieke ligt helaas hoofdzakelijk in het timbre der stem) vervaagt. - Het koor der kinderen (kerstlied) klinkt mooi; het slotkoor heeft dezelfde gebreken als boven werden omschreven. Tot zoover de tekst-behandeling. Ging ik het geheel na, het zou mij niet moeilijk vallen te bewijzen dat Van Gilse in den psychologischen ondergrond, de dramatische ontwikkeling is te kort geschoten: Wees en eenzamen vereenigen zich gemeenschappelijk, dit treft den Held, die op zijn symbolieken stier zege-vierend rondrijdt; hij roept de ‘Jungfrau’ en wil den stier slachten voor haar, die hem kinderen zal baren, tegen 't Noodlot opgewassen; dan ontroert het naïeve kerstliedje de ouderen tot een innerlijke vermorzeling en tevreden onderworpenheid, naklank uit het koor der grijsaards: hier merkt men een lijn, al blijft Dehmel's bedoeling af en toe duister, welke bij Van Gilse ontbreekt. Onjuist ook mij zijne splitsing in twee afgescheiden helften, niet gemotiveerd door de poëzie.
De muziek zelf der Lebensmesse is 't zwakst in de Cantilene. Dáar gaat de inspiratie het traagst. Diepte en emotie ontbeert men er overal; van Gilse tracht dat te verbloemen door contrapuntisch bijwerk, en dit boeit wel een oogenblik, doch bevredigt niet het verlangen naar grondigeren klank. Het best bewijzen dit de twee passages in es uit de ouverture. Deze geeft m.i. van Dehmels gedicht een voortreffelijk résumé; de architectuur is gezond, duidelijk, bondig en interessant. Overigens vindt men in de Lebensmesse weinig wat men gewoonlijk muziek noemt: absolute melodie of motievenwerk. Hier en daar een toespeling of herhaling van brokken uit de ouverture, een heel lichte aanduiding, een korte doorvoering; voor de rest is alles enkel klank en rhapsodische illustratie.
De harmoniek lijkt rijk doch is in wezen arm, daar alles haast onveranderlijk berust op den grooten, kleinen of verminderden terts-gang der accoorden, zóó dikwijls herhaald als modulatie of bedriegelijk slot, dat het ten langen laatste wel wat zeer verdoft, vereenzelvigt en verveelt. Zelden treft men een eigen gevonden overgang; nog zeldener een organische harmonie-rij en dan nog (bldz. 62 o.a.) onbeduidend van inhoud.
De instrumentatie is brillant en handig. Eén fijn détail: gedeelde violen, samenklinkend met het lichte koper, zonder bas. De bekkens evenwel zijn te veel aangewend als knaleffect; ook hindert er een overvloed van roekoeloerend hoorngeluid, en vogue sinds Wagner. Doch even talentvol als de compositie zelf, maar volmaakter.
De uitvoering door de Arnhemsche afdeeling van Toonkunst Zaterdagavond j.l. aldaar, met medewerking van het versterkt Arnhemsch orkest, was goed. Een tekort aan strijkers, het ietwat schrale vrouwenkoor, een klanklooze bas-solist (Otto Schwendy) uit Berlijn, stoorden wel eens erg, daartegenover staan de uitnemende praestaties van mevr. Alida Loman, sopraan, en den heer Jules Moes; deze laatste vooral zong een pracht geluid als Held en tenor! Jan van Gilse dirigeerde zelf.