[Motet van Max Reger, Hymnus van Anton Averkamp; Julia Culp; Franz von Vecsey, viool; Trio caprice van Paul Juon; Concert voor trompet en pauken van Cornelis Dopper]
Toen ik Max Regers nieuw motet hoorde (den laatsten Zondagmiddag op een concert van het Amsterdamsch a Capella koor onder leiding van Ant. Averkamp in de Ronde Luthersche Kerk) dacht ik - wat men bij Reger moeilijk laten kan - aan Bach, aan één opus vooral van dezen vorst der tonen: de 13de en 14 Fuga uit ‘Die Kunst der Fuge’, muziek waarbij men duizelt als men wil doordringen in haar grondeloozen geest. Zij geeft dezelfde impressie als een sterk geconcentreerd denken aan de heelal-ruimte, aan een onnoemlijk groot getal of aan het begrip eeuwigheid. Bach schreef het geciteerde in de eerste plaats als zeer kunstige fuge; ten 2de kan de bovenstem bas worden en de bas bovenstem; ten 3de kan men ze lezen en spelen in averechtsche volgorde, dus van achteren te beginnen; ten 4e kunnen ook in deze rangschikking bas en sopraan hunne plaats ruilen. Het wonderlijkste van alles is dat het geheel vlot en vloeiend klinkt als een cantilene van Verdi en wie ook maar een grijntje van componeeren kent, weet wat dit hier zeggen wil. Ik zou den bewonderaars van Reger, die ook houdt van polyphone kunststukjes, van vice versa's, muzikaal spiegelschrift en dergelijks, maar het nooit gebruikt in bovenstaanden grandiozen zin, verpletterend-geniaal, visionnair en als een ideaal van kunnen zóó grootsch dat men den kop buigt, ik zou ze deze beide meesterstukken wel thuis willen sturen als reclame-borden. Hun oogen zouden dan open gaan. Ziedaar ten minste techniek, welke men vereeren kan met ontzag, met respect als iets onbereikbaar-goddelijks. - Ik dacht echter nog aan enkele anderen. De lezer kent prins Gesualdo van Venosa? Deze schakelde Cis-groot reeds zonder overgang aan A-klein, dit aan B-groot, dit aan G. Hij leefde van... 1560-1614! Marenzio? van 1550-1599! In zijn Madrigaal O voi che sospirate passeert die ook in enkele maten alle toonsoorten. Zie de madrigalen ééns door van Vicentino, Cypriane de
Rore, etc.! Is de tegenwoordige enharmoniek wel iets meer dan een renaissance der z.g. Chromatici der 16e en 17e eeuw? Ik wil hiermee zeggen dat men Max Regers muziek slechts in zeer betrekkelijken zin bewonderenswaardig-technisch of modern kan noemen en dat men haar vooral daarom niet moet vereeren of verfoeien. Dat ze maar betrekkelijk modern is, blijkt ook uit den opzet, alweer vrij trouwe copie van een Bach-cantate en klaarder nog uit de tekstbehandeling. Ware Reger een man geweest van zijn tijd, dan had hij den eersten regel: ‘Mein Odem ist schwach und meine Tage sind abgekürzet’ niet een 25 keer doen herhalen; dan had hij No. 3 niet uitgeschreven in koraalvorm, tòch 18e eeuwsch ondanks de harmoniek, hij had op No. 4 geen dubbelfuga gecomponeerd. - Dan had hij uit het boek Job de essence genomen van dien hartstochtelijken kamp tusschen Mensch en God en geen nuchter Bijbel-citaat! een resumé desnoods van 10 volle bladzijden; dan had hij de muziek gegeven ter wille van het woord en niet omgekeerd; de passie ware dan psychisch geweest, niet muzikaal In plaats van fantastische polyphonie had hij dan gevonden een fantastische opzet; hij had de tekst dan liever recitativiesch behandeld, het woord voorop en als contour, als vlagge-sein, als wakkere signalen van een onzettende menschelijkheid, hooger en hooger, luider en luider, of anders om of anders, zoo ge wilt, brokken schaterende muziek; in ieder geval een idee verklankt, een nieuw idee. Ja, het is jammer dat Reger Pythagoras' reine-kwinten-systeem niet aanhangt: in het stelsel van diens Metempsychose zou hij wonderwel passen. Ik vereer dan ook allerlei oude meesters, van wier zielen zooveel verhuisden in [die] van Reger, té vurig om Reger niet te vereeren.
Ik ben echter afgedwaald van de uitvoering, waar nog een ander belangrijk nummer trof: de nieuwe Hymnus van Ant. Averkamp, op tekst van Thomas à Kempis. De componist zette in zijn programma-boekje een beknopt levensoverzicht van zijn dichter, waaraan ik over diens Hymne volledigheidshalve het volgende wil toevoegen. Hij werd genomen uit de 20 Cantica Spiritualia, vormt er den tweeden zang van en draagt den glorieuzen titel: ‘Over de Hemelsche Vreugden en de negen koren der engelen.’ Averkamp coupeerde er den opzet van (4 regels), met de 3de, 4de en laatste strofe, er zijn er 6, dus ruim de helft. Waarom begrijp ik niet recht. Beter b.v. had de ‘Amen’ weg kunnen blijven. Toegegeven zij, dat wie de oer-tekst niet kent - en wie kent hem? - 't niet zal merken. Toegegeven zij, dat de weggelaten strofen eigenlijk maar herhalingen zijn, - de musicus had ze even interessant kunnen maken als de overigen. De zetting is beurtelings tien-stemmig, vier- of acht-stemmig, etc., een- of dubbel-korig (de Sanctus b.v.); zij klinkt sonoor en wijst op een zeer degelijke beheersching van den a-cappella-stijl, een gave, die in den loop der eeuwen tamelijk te loor ging. Wat de compositie aangaat, men kan haar van a tot z analyseeren zonder zwarigheid, een duidelijkheid, die ook opviel bij Reger en welke men den dirigent dankt. Men vindt er den muzikalen vorm nauwkeurig geobserveerd. Nu dit zoo is, had ik toch op de woorden ‘Cives hujus’, waar het hoofdmotief voor de laatste maal intreedt, gaarne een stijging of een culminatie-punt gezien. Ook de zeer rijke rijmen, die mooie deugd der middeneeuwse hymnologie, leken mij wel wat veronachtzaamd, en daar juist ware met een a capella-koor pracht van klank te bereiken geweest.
Men heeft mij verweten (Toonkunst van 2 Dec.) dat ik mijn kunstbroeders tot lijken trap. Goed, maar als de God des Doods van de Hindoes wil ik twee gezichten hebben, een droef en een blij en ditmaal met een lach, een aardig knikje en blinkende oogen Julia Culp aan boord klampen, angeregt, dit moet ik zeggen, door haar aanstekelijke gracie, door haar onuitsprekelijke bevalligheid, door haar eindelooze glimlachjes, aardige knikjes, lonkoogjes, enz., waarmee ik haar Zaterdagavond Brahms zag voordragen. Doch niet als god des doods, maar ook niet als Victoria met den lauwer, al vereer ik Julia Culp om hare onvergelijkelijke zangkunst. Mevr. Noordewier-Reddingius hoor ik Zondagmiddag en kon niet laten beide te vergelijken, met de conclusie dat mevr N.R. alle zelfbeheersching bezit welke den kunstenaar past en het ook wint in klaarheid van dictie, dat Julia Culp haar de baas is in stralende glans van geluid en joyeus temperament. Doch des ondanks geef ik mevr. N.R. mijn voorkeur. Julia Culp had als begeleidster aan den vleugel mevr. B. Rijkens-Culp, eene zeer stemmige, statige dame. Ziedaar de hemelsche en aardsche liefde van Titiaan redivivus! Grooter contrast is niet denkbaar en waarlijk - ter wille der kunst - ik hoop het niet dikwijls meer te ontmoeten. Op een schilderij moge het bekoren, op een podium zoeken oog en oor eenheid en vragen zoo weinig mogelijk verstrooiing.
Eenmaal bezig met de kamermuziek, wil ik er over doorgaan. - Franz von Vecsey staat ons hier het naast in de verbeelding. Want iedere uitvoering grift in de herinnering een beeld van den kunstenaar, en de indruk teekent de lijnen, al naar de waarde van 't gehoorde of naar de fantasie van den luisteraar, peuterig of grootsch, grotesk en grappig of imposant. Voor Franz von Vecsey als kind hebben vele Wijzen den knie gebogen en schatting geofferd, hij heeft ook de psyche van den goddelijken mensch, den waarachtigen kunstenaar. Maar de jeugd en haar heerlijke onbewustheid, waarin de Daimoon opperheerschappij voert, zijn begrensd; is die bereikt dan begint de wil den pelgrimstocht naar zijn ideaal. Von Vecsey's talent bevindt zich in dat stadium. Vroeger gaf hij de muziek als muziek, gelijk een kleine Joachim, zonder mengsel van individualiteiten. Nu is zijn Zelf bewust geworden en een nieuw leven vangt aan; dit bleek wel uit de Ciaconna van Bach! Kan men dat gelukkig noemen? Geen ernstig mensch zal 't met zijn Ciaconna-voordracht eens zijn en toch durf ik ja zeggen; men mag zijn opvattingen slecht noemen en werkelijk zijn ze nog droevig en onbeholpen; maar Vecsey is geniaal; hij zal wel leeren vrekkig worden met de overdaad van dronken geestdrift; want hij goochelt niet met gevoeligheden, maar met zijn overvol enthousiasme, men merke dit onderscheid wel; hij heeft zich in de toekomst enkel te hoeden voor het virtuosendom. Technisch staat hij al hoog genoeg; wat een flageolet-spel en dubbel-flageolet spel in dat ééne nummertje van Paganini: Il Palpiti!
Het viertal: Jan Vel, viool, S. van Adelberg, alt, J. Mossel, violoncel en J.W. Kersbergen, piano, doet 't minder goed, maar een belangrijk programma vult dit te kort altijd aan. Het trio Trio Caprice van Paul Juan is nota bene het tweede werk dat deze Rus componeerde naar Selma Lagerlöfs Gösta Berling! Wie verklaart mij zulke zielige aberraties van een musicus? Toch interessant werk. Zie eens die precieuze rythmiek; de eigenaardige combinatie van a groot als dominant van b-klein in 't hoofdthema van het eerste deel; die gestadige wisseling van g-groot en g-klein in no. 2 welke (in andere toonsoort) ook terugkeert in het Scherzo. Diep gaat hij nooit evenmin als Leone Sinigaglia in zijn Serenade voor viool, alt en cello, eveneens voor 't eerst hier uitgevoerd door de Hollanders. Dit is even melodieuze muziek en even leege; even als in 't Trio Caprice klinkt ook hier de bewerking oorspronkelijker dan de vinding; door alle deeltjes heen boeit echter een fijn gevariëerde thematische eenheid. Beide stukken behooren echter tot de kunst, waardoor de hoorder geen minuut uit zijn innerlijk evenwicht raakt. Maar ik noem haar belangrijk omdat zij de kamermuziek van den allerlaatsten tijd aardig typeert. Met bescheiden middelen schijnt een componist niet veel meer te kunnen doen.
De overgang is wat bruusk: van dezen onnoozelen zingzang naar schetterende falderalderire's, kermisclowns met trompet en groote trom en marktschreeuwers voor een schel geverfde kraam, die me nu voor den geest komen. Wie had ooit gedacht dat er in den heer Cornelis Dopper zulk een excentrieken Uylespiegel stak? Ik bedoel dit niet als verwijt! Hij heeft ons doen lachen en waarlijk, dat was nog niemand overkomen in een concertzaal, zelfs niet onder de boertigste tonen der oud-Hollandsche Chansonniers en die kunnen leutig zijn! Vraag u niet af of het nog kunst bleef; wie zegt u dat dit Concert met obligaat soli voor trompet en pauken niet bedoeld was als travesti of parodie, b.v. op een Gloria symphonie op den strijd tusschen Marsyas en Apollo! in den geest van Wagenaars Schipbreuk b.v., maar ongelooflijk veel geestiger! Maar de heer Dopper doet in zijn motieven en thema-bewerking overal even serieus als Mendelssohn! En ook in zijn vormen even streng als de meest academische klassicist! Ik durf niet uit te maken waarom de componist trompet en pauken koos tot solo-instrumenten, omdat hij nergens in zijn ‘concert’ een ordentlijke reden bloot legt. Is het programma-muziek? Stelt het werkelijk een kermis voor? Wie zal 't zeggen? In ieder geval is 't een enorme grap, want wie houdt zijn lach als in 't midden van 't 2de deel, als variatie op de ernstige koraal-klanken, de paukenist een donderende cadens afroffelt? Maar waarom dan geen ‘Hup Marjanneke’, ‘Sientje laat me los’, of ‘Kobussie’ ingevlochten? Daartusschen een tiental straat-roepen! Zoo'n beschrijving van het volksleven bestaat er nog niet in de muziek-litteratuur en mij dunkt dat het Unicum zelfs de Slag van Waterloo op de programma's zou verdringen. Ondertusschen is het gebleken, dat ons Concertgebouw-orkest een zeer virtuozen solo-trompetter (D. Speets) en een zeer kranigen paukenist (B. Pennarts) tot
medewerkers rekent.