De muziek in Lucifer
Ik waardeer het magnifieke werk van Rooyaards en nog meer zijn streven, zóó zeer, dat het mij moeite kost, de muziek, het geringe deeltje van die groote daad, te kleineeren met mijn woord, dit nietige tierelantijntje te vellen, dit dwaze figuurtje, dat een reus had moeten zijn op het majestueuze voetstuk, weg te slaan van zijn aanmatigende hoogte. Het kost mij moeite, omdat ik alles respecteer wat Rooyaards aan den dag bracht. Maar waarom zacht zijn met zoete fliefflodderijtjes waar men Vondel geschonnen, geparodiëerd, de statigheid van Roland Holst en al het rythme der spelers uit hun evenwicht gebeukt ziet, door deze muziek, voor het meerendeel een clownerie van hotsende geluiden op de maat der groote trom?
Wat is het essentiëele van Vondel? Rust, harmonie, evenredigheid, afronding, allemaal synoniemen in een schoon geheel. Men vond ze misschien terug bij de andere medewerking maar niet in de muziek van den heer Cuypers. Het ontbrak in de tonen: De klare scheiding van teer en ruw, van rustig en wild, van zachtheid en kracht, van goed en kwaad, als ge wilt, was er niet. Hij neemt twee contrasteerende motieven goed, maar wat een warboel, behalve de slapheid, reeds in hun opzet, wat een onmuzikaliteit, onlogica in de verwerking; wat los, onsamenhangend, leeg! Het ontbrak in de orchestratie: Een onderverdeeling van ensemble in groepen van instrumenten was niet meer te bekennen. Dit laat ik daar. Doch om welke reden dat massieve slagwerk, kleine en groote trom, triangel, pauken, klok, (een pseudo-gong) naast dat peuterige troepje van enkele strijkers, een paar fagotten, clarinet en hobo en hoorns? Men miste hier alle verhouding. Het ontbrak in de klanken. Een bas is nergens te hooren geweest. Ten vierde ontbrak het in de conceptie der bedrijven. De eerste rey klonk gelijk de tweede, de tweede gelijk de derde, deze als de vierde en die als de vijfde. De kracht van ‘Op, trekt op, o gij Luciferisten’, lag in de declamatie der spelers. Het banale marsch-deuntje dat er nu en dan toevallig boven uit gichelde, had er 't allerminste aandeel aan. Ook den gang der actie heeft de heer Cuypers niet kunnen vatten. Ten vijfde: Van het innerlijk leven der reyen zelf heeft hij ook niets gevoeld. No. 1 bijv. miste hier alle beweging en architectuur. Geeft Vondel: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten’, de zang, niet als opzet, ‘Dat 's God’, de tegenzang niet als duidelijke climax, ‘Heilig, Heilig’, de toezang niet als hoogtepunt? De heer Cuypers bekommerde zich daar in 't minst niet om, evenmin bij de andere reyen. Verder: Reminicenties van allerlei aard (zelfs aan ‘Terwe’ het bekend melodrama!) wil
ik niet voor de hand weg noemen. Oorspronkelijkheid wil ik niet eens vergen. Maar wáár karakteriseerde de componist één sentiment, volledig genoeg om het even te kunnen meevoelen? Het valt mij hard dit te zeggen, omdat, wat Rooyaards schiep mij vraagt te zwijgen.
Maar dat muzikale abracadabra tart me harder. Wat begreep Cuypers van Vondel? Waar bleef het bezonkene, de rijpe gedachte, het eindelooze gevoel, de staatsie der conceptie, het contemplatieve, het goddelijke van den dichter bij dezen componist? Wie kan al die ordinaire herinneringen aan Roomsche kerkmuziek, aan Roomsche kerkliedjes, vooral in het gedragene der reyen, ook maar duldbaar vinden? Genoeg. Ik hoop dat een tooneelcriticus zóó veel goeds zegt dat het dezen wanklank smoort. Als Lucifer tracht ik geweld te keeren met geweld, hier disharmonie met disharmonie, bombast met scherpe woorden. De uitvoering behoef ik gelukkig niet te bespreken; er is met het orkest zooveel achter de coulissen voorgevallen, dat het onbillijk ware Cuypers over een slechte uitvoering van zijn muziek lastig te vallen.