[Solisten Bram Eldering (viool) en Kathleen Parlow (zang); Die Walküre bij de Wagner-vereeniging o.l.v. Henri Viotta; 2 werken van Moor; Georg Henschel; componiste Jacoba Craamer; George Enesco als vioolsolist]
Hoe velen zijner hoorders heeft Bram Eldering nog in de herinnering? Ik geloof weinige. In vijf dagen gaf hij niet minder dan drie concerten: twee met medewerking van de Keulsche pianiste Hedwig Meyer, een onder Mengelberg in het Concertgebouw. Goed of slecht spel kan men in dit geval buiten beschouwing laten; het gaat hier over de persoonlijkheid welke meer dan gewone qualiteiten moet tellen om de minitieuze critiek te lijden, waaraan men haar blootstelt door den beoordeelaar immer fijner kans te geven haar wezen te bespieden en au fond af te loeren. Bram Elderings talent werd ons intiem en won er niet bij. Hij is een volgeling van Joachim, niet als epigoon maar als decadent, omdat hij diens geniale eigenschappen hoogheid, objectiviteit, klassiek-voornaam spel niet overnam, maar ze misvormde tot een uiterste: verstarring. Om te slagen in dit genre, de exe[ge]tische reproductie, welke evenveel recht heeft van bestaan als de zwoele virtuozen kunst, moet men geen kunstenaar zijn van het juiste milieu als Eldering: zijn hoogheid vordert om beurt de hoogste volmaaktheid van toon, opvattingen en techniek. Dan is ons Kathleen Parlow liever met haar wonderlijk temperament. Men weet reeds dat het kleedje groeide, de haartooi veranderde en dit in aanmerking genomen, kon men voorzien dat na haar tweejarige afwezigheid ook hare voordracht ontwikkelder zou zijn. Dat hoort nu eenmaal zoo. Wat de spierkracht betreft van den streek, dit geef ik toe; ook haar optreden is beslister en nog meer veramerikaanscht; overigens schijnen mij alle vorderingen een waan van haar bewonderaars, en van meer bezonkenheid, dieper inzicht in de muziek kan nog geen sprake zijn, - een virtuoos leert dat trouwens zeer zelden. Kathleen Parlow bracht dezen keer een eigen begeleider mede: den heer Charlton Keith. Deze is haar verloofde en daarom waarschijnlijk zijn alle critici, met het oog op het toekomstig menage der twee, zoo beminnelijk geweest het samenspel buitengewoon te roemen. Ik veroorloof me
het ook daarmee oneens te zijn. Charlton Keith is wat al te flegmatiek naast deze heete natuur. Dit spreekt uit alles: zijn drooge aanslag, eenvormige klank en automatische voordracht, wat men echter graag vergeet bij den gloed vollen klank harer prachtige viool en de verbluffende virtuositeit.
Het is eigenaardig dat, hoewel de kunstontroering toch geenszins wordt gewekt door een massaal opeenhoopen van indrukken, de kunstenaars van den jongsten tijd gedurig voortgaan de expressive kracht te versterken. Het is treffend hoe weinig zij daarin slagen. Wie kan verklaren waarom één simpele melodie, één vers het gevoel dikwijls heftiger, durender roert dan een lange symphonie, een epos? Is de emotie niet het einddoel van alle kunst, zij moge bruusk zijn, werkend als een glas jenever of veredeld door het intellect, zij blijft dezelfde. Wie verdedigt mij dan het onconsequente der contrapuntiek, een samenweefsel van vele melodieën? Wie verdedigt mij het overdrevene van Wagners systeem, het Gesamt-Kunstwerk? De Wagner-vereeniging gaf onder leiding van Viotta eene nieuwe opvoering vat ‘Die Walküre’, welke volgens heerschende opvattingen het volmaakte nabij kwam; een eerste rangs ensemble van zangers, een voortreffelijk orkest en een regisseur die op de hoogte is van alle trucs der mise en scène, bij Wagner van zooveel gewicht. Maar ach! Hoort en bekijkt men de dingen in zulke gevallen niet veel kritischer? Wie was voldaan na al het verbazingwekkende dat hem vier uur achter elkaar oog en oor in schoone stoeten voorbij trok? Wat doorstond den toets? Het is de gewoonte hier te lande moeite en opofferingen te waardeeren vóor alles. Dit is edelmoedig en ik doe gaarne mee. Doch deze praestatie van Mr. Viotta is dezelfde als die van 't vorig jaar, 't voor vorig, drie jaar geleden etc. Ook aan het enthousiasme, aan geestdrift, aan vereering komt een einde, vooral wanneer men merkt dat de daad welke deze gelden, al jaren op haar hoogtepunt staat. Waarom eindelijk niet eens verbetering beproeft in de dispositie van het orkest? Het geluid klinkt verbrokkeld bij de tegenwoordige plaatsing der instrumenten in hun langwerpigen rechthoek, hier hoort men 't een, daar het ander. Bij passages als de eerste inzet
van het Walhalla motief was dit vooral zeer storend, ieder moge individueel nog zoo perfect spelen. Waarom de leider geen betere acteurs kiest, blijve onbeantwoord.
Al wat uit Duitschland hierheen komt, vindt men per se ideaal. Maar is het hoofdkenteeken van Wagner monumentaliteit, wat Fransche gracie zou Siegmund-Heinrich Knote, Hinding-Ludolf Bodmer, Wotan-Anton van Rooy onberekenbaar goed doen. Wij hebben groote bewondering voor hun magnifieke stemmen en dictie, doch wanneer men hen ziet gebaren maken met armen en beenen, alles naar één methode, een verfoeilijk-onware, zonder het minste verband met de situatie der handeling, de belangrijkheid van den tekst en vooral met het heerschend orkest-rythme, dan begrijpt men waarom de tijd nu een man baarde als Jacques Dalcrose, dan ziet men in welk nut dit systeem hier kan stichten, dan komt men er minder licht toe de waarde van Dalcroze's bedoelingen te onderschatten. ‘Donna Diana’ komische opera van E. von Reznicek ging mank aan 't zelfde gebrek, met dit kleine verschil, dat 't foutieve hier meer 't belachelijke naderde, wat men den hoofdpersonen echter niet kwalijk neemt omdat het allen dilettanten zijn. Wij signaleeren echter nogmaals deze onhoudbare traditie een overblijfsel der oude coloratuur opera. Wat de rest betreft dezer Donna Diana-voorstelling, wij bewonderen den heer Averkamp dat hij er zooveel van te recht bracht. F.H. van Duinen, als Perin was de eenige beroepsspeler. Don Cesar, de heer S. Sigmar, zong werkelijk goed, eveneens Don Louis, de heer J.E. Schilderman, de Diezo-partij werd daarentegen vrij slecht vertolkt door den heer J.A. Hoes wiens stem geen klank bezit. Maar wie niet gelachen heeft bij de dwaze passen van het ballet mist het humoristisch instinct. De ensembles van solisten en koren (samengesteld uit het A'damsch a Cappella koor en 't koor der Wagner-Vereeniging) klonken onovertreffelijk en daarom stel ik de vraag of het eigenlijk niet beter was, zoolang goede tooneelkrachten ontbreken, dergelijke weldadigheids-opvoeringen te geven in Concertvorm. Het leek nu toch een Concertzangers-maskerade. De
komische opera paste dit niet slecht. De tamelijk moderne orkest-partitie geestig gevonden en pikant geinstrumenteerd met veel gedempte blazers, vlotte vluchtige muziek een bekoorlijk Fransch-Italiaansch staaltje met hier en daar een operette tintje, is zeer zwierig gespeeld door het Concertgebouw-orkest.
De uitvoeringen dezer instelling van Vrijdag 4 November en den daaropvolgenden Zondag kunnen wij gevoegelijk samen bespreken, daar zij een voorzetting bleken der recitals, 18 Oct. en 1 Nov. gegeven door het driemanschap Mevr. Leroy en de heeren Emanuel Moor en Maurice Dumesnil.
Maurice Dumesnil is een kranig pianist, Mario Leroy een lieve talentvolle zangeres doch daarom gaat het hier minder; zij zijn slechts figuranten in deze comedie waar Moor de hoofdrol speelt, het zijn maar pages in den dienst van Koning Moor, op zijn nieuwen veroveringstocht voor welks welslagen zich Willem Mengelberg en zijn onoverwinlijk leger bereidstelde; 't zijn de profeten van den Grooten Moor, die hem den weg klaarder zullen maken, roepende in de woestijn de komst van dezen Emanuel.
Hebben onze Hollandsche componisten, die toch ook niet van den wind kunnen leven, noch van hun idealisme, noch van hun vol geschreven muziekpapieren, niet geknarsetand bij deze laatste twee concerten, Jan Ingenhoven, Jan van Gilse, Kor Kuiler, Koeberg enz. enz.? Twee noviteiten van een buitenlander, een man die ons toch niets aangaat, een man met capaciteiten, nu ja, maar toch geenszins zoo buitengewone. Ach, de zaken zijn veranderd, geachte componisten. Gij komt er hier niet meer met illusies, idealen, bekwaamheden, met een tasch vol partituren, met reclame, met goede recensies. Gij kent uw tijd niet. Wij leven in de eeuw der coöperaties, der naamlooze vennootschappen. Waarom richt ge ook geen muzikale trust op even als Moor? Dàt is je manier tegenwoordig. Gij moet de menschen uw muziek naar de ooren kunnen gooien zoodat willens en wetens zij ze hooren!
Het geldt hier een ‘Konzertstück’ voor piano en orkest, anderhalf jaar geleden voor het eerst gespeeld te Parijs, vervolgens de ‘Rhapsodie pour grand Orchestre’. Moor's laatste werk, het 110de pas de vorige maand voltooid, dus eene ‘Uraufführung.’ Bij het hooren van moderne muziek denk ik wel eens aan den bekenden droom van Nabuchodonosor, niet dien waar hij zich gras zag eten, de overeenkomst met onze Muze, Liszt's en Wagners nieuw Romantieke velden afweidend zou werkelijk te ver gezocht zijn - ik bedoel het beeld met het gouden hoofd, zilveren romp, koperen beenen en leemen voeten, waarop vele nieuwere Symphonische gedichten en Rhapsodieën inderdaad wel wat lijken. Het is niet noodig dunkt me verder in te gaan op deze heel begrijpelijke vergelijking. Maar het is me niet duidelijk waarom ongeveer de helft van het publiek de zaal verliet toen opus 110 moest beginnen. Per slot van rekening beoordeelt men Moor' toch nog verkeerd: het is tamelijke aangename muziek en zooals in een echte rhapsodie hoort volgt het eene thema het andere, minstens 15 achter elkaar, de auteur plaagt onzen geest zelfs niet met de z.g. Cyclische eenheid; gevoeld werk, vol fougeuzen klank, impressionistisch, flink zwaar geïnstrumenteerd, zelden gezocht, de stemmingen varieëeren onophoudelijk, men luistert zich een klankenroes, wat wil men nog meer? Waarom zich bekommert om de leemen voeten.
Ten slotte maken wij volledigheidshalve melding van een Concert van Georg Henschel. De zanger verloor nog aan stemgehalte sinds het vorig jaar. Hij zelf zal langzamerhand ook wel voelen met even sterke smart als wij, zijn bewonderaars, dat het tijd wordt heen te gaan. Het is jammer, want kunstenaars met een veelzijdigheid als hij, eminent pianist, groot zanger, diepvoelend mensch, zijn zeer zeldzaam.
Mejuffrouw Jacoba Craamer heeft zich Dinsdagavond met behulp van vier medewerkers voorgesteld als componiste van trio's, idylles, tarantella's, gavottes, Hollandsche en Duitsche liederen. Zoolang mej. Craamer zoo aardig componeert, zoo huiselijk, zoo onder ons zal haar wel iedereen met dit onschuldig tijdverdrijf willen laten doorgaan; het is allemaal onderhoudend als een ganzebordspel. Als zij maar geen uitgever zoekt of vindt.
George Enesco is de zooveelste violist, dien wij dit seizoen hoorden. Wat heeft dit kunstenaarssoort zich in verhouding tot de anderen enorm uitgebreid! Hij is op-end'op virtuoos, hartstochtelijk gevoelsmensch, ontzaggelijk technicus. Bach en Händel verromantiseerde hij. Kan men hem dat kwalijk nemen? Beide meesters werden opeens imposant-expressief. Men verliest de muziek bij zulke voordracht uit het oog, de impressie daarentegen stijgt in evenredigheid met het intensere gevoel en de versnelde tempi. Wat hij doet, is in ieder geval zeer bewonderenswaardig. In zijn best element leek hij echter bij Sarasate's Zigeunerweisen. Als componist is hij tammer; waar bleef in zijn vioolsonate opus 6 de haaiende virtuozen-passie, zijn onweerstaanbaar uitdrukkingsvermogen? Zonderling leek het mij dat hij de vioolpartij overgaf aan mevrouw Goldbeck-Bles en zelf accompagneerde. Dit droeg niet bij tot een goede vertolking. Enesco is voortreffelijk pianist, doch streek en klank der soliste bleken voor het zware werk onvoldoende.