De Mahler-feesten - Vierde en Vijfde
De vierde mislukte niet, hoewel de houtblazers, speciaal de clarinetten, overdreven en stug geaccentueerd waren tegenover de strijkersgroepen, doch het gewichtigste, dat niet in de noten staat, kwam slechts even tot uiting: gedurende de eerste bladzijden van het adagio, waar ieder zich plotseling en onverklaarbaar voelde weggerukt uit de werkelijkheid, waar de wanden der zaal schenen te verwijden in de ruimte, waar de glans der luchters week voor een hooger licht, àchter onze oogen, dat ons omwikkelde met een milde heerlijkheid, en ons diepste weten aandachtig maakte voor een geluk, dat wij met onbeschrijflijk teedren weemoed herdenken en herkennen als onze eenige, eigenlijke, laatste en liefste rust. Die schoone stemming vervlakte vrij spoedig, want Mengelberg schijnt in deze dagen minder gaaf en natuurlijk ingesteld op den motaphysischen Mahler dan vroeger, toen hij deze symphonie wist te doen klinken als een uitnoodiging tot de liefelijkheid van het generzijds. Nu dirigeerde hij om den kern der muziek heen en toen Mevr. Gertrude Foerstel, die allen eenvoud is kwijtgeraakt, Das Himmlische Leben ging zingen met eene geaffecteerde onnoozelheid (niets is afschuwelijker dan het nabootsen, het huichelen van eenvoud) en met vele valsche intonaties, toen verliep het werk ondanks de sonore, uit de geheimzinnigste gouden verten weerhallende harpen, in een treurige onbevredigdheid.
De Vijfde lukte en werd eene openbaring. Er gebeuren soms wonderlijke dingen in de concertzaal. De eerste trompetter zette de signalen van den treurmarsch, welke deze symphonie opent, met vermoeiden, doffen, schralen toon in, en ik was geneigd alle hoop op verrukkingen te laten varen. Maar bij het aanheffen van het elegische hoofdthema, wijzigden oncontroleerbare invloeden de geheele atmosfeer en wij traden het schimmenrijk binnen van de donkerste, de overweldigendste, de verpletterendste en gruwelijkste schoonheid, welke sinds Macbeth en King Lear een kunstenaar werd ingegeven. Tot na het derde deel, een ‘Scherzo’, waarin de eerste hoornist Kok zijn obligaat-solo zoo geïnspireerd voordroeg, dat het instrument een bezield wezen ging lijken, zaten wij gevangen in den ban dezer beurtelings helsche, hemelsche en aardsche muziek. Toen kreeg een x-beliebiger pedant het in zijn ledige hersens om vanuit de dirigenten-loge, zichtbaar voor de heele zaal, de rythmen, welke Mengelberg dirigeerde voor het orchest, op eigen houtje en met de domste grimassen na te dirigeeren langs het hoofd van mevr. Mengelberg. Wij hebben dergelijke smakeloosheid tot dusverre zelfs niet ondervonden van den directeur van het Amsterdamsch Conservatorium, die anders niet zuinig is met zijne mimische dwaasheden, en ik zou willen, dat ons zulke even onhoffelijke als onartistieke vertooningen bespaard werden. Het is buitengewoon pijnlijk de innerlijkste effusies van een schepper en een herschepper door den een of anderen maat-maniak, die bovendien in een vroolijke bui verkeert, geparodieerd te zien. Ik ben er niet in geslaagd de kwade suggesties van dezen hinderlijken kwast gedurende het Adagietto en het Rondo-Finale van mij af te schudden.
Er zijn drie vertolkingen van Mengelberg, welke voor mij persoonlijk de beteekenis hebben van het Boek Job: Mahler's Negende in het voorjaar van 1919, Mahler's Zesde in dezen herfst, de Vijfde van Zaterdagavond. Alle drie zijn tragische symphonieën. Zij verklanken onderwerpen, welke men met angst en afgrijzen zou bejegenen, wanneer men ze ontmoette op het tooneel, in de litteratuur, in de schilderkunst. Wanneer zij de geschiedenis zouden verhalen van een individueelen mensch, den componist, zouden zij beschouwd moeten worden als het gruwelijkste document humain, dat in de muziek en wellicht in alle overige kunsten bekend is. Wanneer men ze kan hooren als eene stem der menschheid en de draagkracht van den klank voor ons binnenste medeleven durft verzwaren naarmate men hem durft veralgemeenen, worden deze symphonieën ervaringen, waarvoor men terugdeinst. Ik heb mij bij elke eerste auditie verzet, uit 'n instinctieve zucht tot zelfbehoud. Later hen ik telkens overmand door de magie van den dirigent. William Blake, Swedenborg en de middeleeuwsche demonomanen kunnen niet zulke fantastische kwellingen ‘gezien’ hebben als beschreven staan in het raadselschrift der noten van de Zesde, de Negende, de vehemente deelen der Vijfde. En niets heeft mij telkens meer verwonderd dan te beseffen hoe op den afgrond van Mahler consonant geantwoord werd door den afgrond van Mengelberg, en sinds ik getracht heb mij zoo goed, zoo exact mogelijk rekenschap te geven van het feit, dat hier accenten opklinken, gelijk ze enkel vernomen worden uit de Boetpsalmen van David, uit den mond der Grieksche en Shakespeareaansche heroën, uit de echo's der Chineesche en Arabische pessimisten, vraag ik me, of wij met z'n allen niet langs Mengelberg's echtste wezen heen-denken, heen-schrijven, heen-loopen, heen-tasten en of wij met ons allen eigenlijk wel een jota van zijne beteekenis gesnapt hebben. Voor mij persoonlijk beduiden de drie geciteerde symphonieën onvergetelijke data en ik heb mij natuurlijk afgevraagd: hoe komt hij, Mengelberg, tot zulke zelfverloren, hopelooze melancholieën, tot zulke hartverscheurende kreten, tot dat wilde, universeele gekerm, tot die satanische, tragische bezetenheden? Ik zou die zeldzame, vreemde transmutaties van zijn schijnbaren aard, welke zich, dunkt mij, gaandeweg geleidelijk hebben verscherpt en verdiept, niet kunnen en niet willen verklaren, omdat ik geen enkel reëel uitgangspunt heb. Doch wijl zijn tragische, pessimistische, fatalistische wezen de eenige karaktertrek is van den kunstenaar, waarover het vroolijke Gedenkboek zwijgt, wijl niemand Mengelberg vanuit dezen gezichtshoek nog heeft waargenomen, heb ik gepoogd hem in deze hoedanigheid eenigszins te kenschetsen, vooral omdat ik dien toon der menschelijke ziel door geen ander dirigent zoo penetrant, zoo nadrukkelijk en getourmenteerd hoorde aangeheven als door Mengelberg.