De Mahler-feesten - Zesde symphonie - Kindertotenlieder
Wij zijn niet minder, hoop ik, dan de steenen, waarmee Amphion de stad Thebe ommuurde, en de muziek van Mahler kan niet minder zijn dan Amphion's tonen, welke die steenen dwongen zich te bewegen. Wij zijn ook niet minder dan de ratten, die zich verlokken en verderven lieten door den vanger van Hameln, en eene symphonie van Mahler kan niet minder zijn dan de fluit van dezen toovenaar der sage. Mahler is ook niet minder dan Heer Halewijn (‘al wie hem hoorde wilde bij hem zijn’) en wij zijn niet minder dan de duizend verschillende figuren uit duizend andere legenden, welke alle draaien om één feit, de macht der muziek.
Toch raakten wij door Mahler's Zesde niet in beweging; wij bleven traag, lauw en willoos. Wij kwamen tot geen enkele interieure daad ondanks de gillen der zes trompetten, ondanks aardbevingen van slagtuig, trommen, gong, klokken en hamer, ondanks de schreeuwen der houten blazers, de grauwen eener colonne bazuinen met en zonder dempers, het loeien van acht hoorns, het rinkelen der bekkens, het snerpen van xylophoon en klapper, ondanks den menigvoudigen zang der violen; ondanks al wat melodie was of leek, tierde, jankte, kermde, worstelde in accoorden, in rythmen, in onbestemde geluiden, die dooreen bonkten, tegen elkaar opspatten, vergruizelden tot eindelooze, nuttelooze catastrofen - wij kwamen niet in beweging.
Het lag niet aan Mahler, dat zijne Zesde symphonie ons alleen afstompte; niet aan het orchest, dat tot de slot-noot stand hield tegen alle vermoeienissen; niet aan ons, die werkelijk liever meegesleept werden, dan vijf kwartieren met onze gedachten rond te tollen in een zinneloos vergrooten, dommen muggen-dans. Het lag aan Mengelberg, en daar ik deze Zesde symphonie machtiger van hem hoorde, in den éénen toon, welke iedere maat plaatste in een sfeer van onvermijdelijkheid, kon ik weten, dat het enkel aan hem lag. En zelfs al had ik 't niet kunnen observeeren uit de expressie zijner handen, uit zijne hijgende gebaren, uit het rythme zijner gestalte, ik kon weten, dat hij nu, bij den roes van zijn feest, bij de matelooze verafgoding, die hij zich laat aanleunen, bij de bovenmenschelijke inspanning, waaraan hij zich waagt, aarzelend, onzeker, middelmatig zou ingaan tot dit schrikbarende werk. Ik zag het aan de optimistische buigingen, welke hij maakte voor de applaudisseerende zaal (elken avond klapt men bij zijn opkomst en elken avond verrijzen de orchestleden van hunne stoelen!); men begint eene tragische symphonie niet met zulke beate glimlachen en zulke buigingen, eene tragische symphonie, welke door Bruno Walter beschreven is als ‘Eine entgötterte Welt, die Stimmen der finstere Mächte selbst.’ Neen!
Het was afschuwelijk. Want zonder den kreet eener van goden verlaten wereld, zonder de stemmen der duistere machten, zonder haren diabolieken grondklank van verdoemden, is dit werk, (gelijk alle onbegrepen muziek, zelfs de verhevenste) niets dan een samenraapsel van min of meer dragelijke noten, zooals tien, twintig andere componisten ze ook gebruiken; een georganiseerde hutspot van banale, onverklaarbare barbarismen, langdradigheden, welke niet eens diepzinnig of gewichtig, doch slechts kinderachtig en weerzinwekkend-stupide zijn.
Het is Willem Mengelberg, die zijn vriend Gustav Mahler zulk eene nederlaag liet lijden. Gelooft hij aan Mahler's uitspraak, de norm van het leven dezes kunstenaars, dat elk onrecht hem aangedaan, een onrecht aan het geheele universum is en den wereldgeest, of hoe men het centrale wereldwezen wil noemen, moet raken? Laat hij dan oppassen voor Mahler. Er is een nar geweest, lid van een Fransch orchest, die een grapje bedacht, dat tijdens Mahler's leven populair werd. Narren zeggen meestal de waarheid: ‘Mahler est un malheur’, meende deze nar.
Wie in 1911, Mahler's sterfjaar, op den gedenkavond van zijn dood, de ‘Kindertotenlieder’ heeft hooren zingen door Johannes Messchaert, kan aanvoelen, waarom ik de voordracht van Ilona Durigo eene stuitende, heiligschennende vertooning vond. Ja, mevrouw Durigo zingt lyrisch, zij zingt volgens hare bewonderaars zelfs warm, natuurlijk en met eene mooie oprechtheid. Maar er is eene muziek, waarbij deze lyriek sentimentaliteit, deze warmte onverstand, deze natuurlijkheid onnatuur, deze oprechtheid leugen wordt. Dat is de muziek van Mahler, vooral de muziek der Kindertotenlieder. De esoterische zin van den eenvoudigen, bijna stamelenden tekst, het allervoortreffelijkste dat Rückert schreef, en door welke keuze Mahler bewees, dat hij ongelooflijk versgevoelig was, de esoterische zin ook der muziek ligt dieper, onuitsprekelijk dieper, verder, voor begrip en woorden ongenaakbaarder dan de huilerige, betraande, kleinzeerige expressie, waarbij de lyriek, de natuur, de warmte van mevrouw Durigo beginnen en ophouden. Zij denkt niet, zij weet niet, zij voelt niet, wat het beteekende, en zeker beteekende voor Mahler bij het aanschijn van een doode te zeggen, te kunnen zeggen:
‘Nun will die Sonn' so hell aufgeh'n,
Als sei kein Unglück die Nacht gescheh'n.
Das Unglück geschah nur mir allein,
Die Sonne sie scheinet allgemein......’
Zij weet niet, want zij heeft niet de creatieve, intuïtieve vermogens, of liever, zij ontwikkelde ze niet, zij verstikte ze, - zij voelt niet, wat het beteekent voor het aanschijn van een doode te zingen en te kúnnen zingen:
‘O seid nicht bang! Der Tag ist schön,
Sie machen nur den Gang zu jenen Höh'n.
Sie sind uns nur vorausgegangen
Und werden nicht wieder nach Haus verlangen.’
De wijze, waarop Messchaert deze dingen wist te transfigureeren, de sublieme afwezigheid, onttogenheid, waarmee hij klank en woorden en ons en zich-zelf omhuifde, zóó, dat wij lichaamloos met die oogenblikken weg-voeren, Mengelberg herinnerde zich misschien deze uren van vroeger, toen wij Mahler dichter naderden, toen Mahler grager onder ons aanwezig was dan gedurende de concerten van nu. Ik zal nooit met vreugde aan dit Mahler-feest terugdenken. Dat Mengelberg vergeet, welke verplichtingen hij tegenover ons, tegenover zichzelf heeft bij de herinnering aan die vroegere gedaanten, waarin wij hem kenden en vereerden, zie, dat is zijne zaak. Het is mijne zaak te constateeren, wat hij vergeet.