Kamermuziek [Vijf programma's samengesteld door Alexander Schmuller – Regers Pianotrio op. 102, Diepenbrocks Carmen saeculare, pianowerken van Malipiero, Casella, Ravel en Debussy, Dresdens Wachterlied en Ingenhovens koorminiaturen]
Men heeft dezer dagen moeite om zich te realiseeren, dat wij ons bevinden te Amsterdam, hoofdstad van Nederland.
Een Hollandsch dirigent viert een buitenlandschen meester, hetgeen gerechtvaardigd wordt, omdat deze meester een der grootste componisten is van alle bekende tijden. Die meester wordt gevierd met behulp van bijna uitsluitend buitenlandsche solisten en ik had wenschelijker geacht, dat dit anders ware geweest. Maar rondom de hulde aan dien meester heeft een vreemdeling vijf kleine concerten gearrangeerd, waar de Nederlandsche kunst zich wederom moet tevreden stellen met de kruimels. Dit is ergerlijk. Ten eerste, omdat die vreemdeling (Alexander Schmuller) dit niet overlaat aan ons, inboorlingen. Ten tweede, omdat die vreemdeling niet den goeden smaak heeft, als hij zich tòch met onze zaken bemoeit, om ons ten minste een redelijk part te geven van de programma's. Hoe ongeëvenaard wij reproduceeren kunnen de aanwezige buitenlandsche journalisten leeren en waardeeren bij de orchest- en koor-uitvoeringen. De eenige reden van bestaan der ‘vijf concerten van internationale kamermuziek’ zou zijn geweest, dat die aanwezige buitenlandsche journalisten hadden kunnen leeren en waardeeren, hoe wij zelf scheppen en voortbrengen. Het komt mij voor, dat bij de verhoudingen en de partijdigheid (de man die hier het meest verricht heeft voor moderne kamermuziek, Evert Cornelis, moest natuurlijk worden geweerd), waarmee Alexander Schmuller deze concerten heeft ingericht elk Nederlandsch uitvoerder en componist zijne medewerking kort-en-bondig had moeten weigeren. De buitenlandsche journalisten hadden dan ten minste geweten, niet hoe weinig muziek, doch hoeveel karakter wij bezitten.
Drie vreemdelingen (Schmuller, Loevensohn, Kreutzer) openden deze uitvoeringen met het vervelend, eindeloos, stijlloos trio opus 102 van Max Reger, grof en slordig vertolkt. Toen kwam de beschermheer dezer concerten binnen, als Alkibiades op het Symposion van Plato, omzwermd door zijne bewonderaars, aanbidders en parasieten: Willem Mengelberg. Voor zijne hooge tegenwoordigheid zong de slecht-gedisponeerde Madrigaal-Vereeniging, met veel meer toon-zwevingen en oneffenheden dan zij onder andere omstandigheden in een heel jaar begaat, Diepenbrock's Carmen Saeculare. Alfredo Casella speelde vier Preludi Autunnali van Francesco Malipiero, gecomponeerd in een stijl, welken Claude Debussy tien jaar voor zijn overlijden magistraler en psychisch rijker uitdacht. Een Siciliana e Burlesca van Casella-zelf, moet gestapeld worden bij de piramidale hoeveelheid muziek, die er is zonder er te zijn. Mij lijkt Offenbach origineeler en krachtiger in dit strijkjes-genre. Willem Andriessen droeg de Sonatine van Maurice Ravel zeer middelmatig, L'Isle joyeuse van Debussy zeer slecht voor; met verkeerde tempi, verkeerde nuances en zonder de minste concentratie.
Van al wat componeert in Nederland zong de Madrigaal-Vereeniging overigens slechts het ‘Wachterlied’ van Sem Dresden en voor de rest Fransche repertoire-nummertjes.
Toch had al wat componeert en critiseert in de vijf werelddeelen nog iets kunnen leeren door de wonderbaarlijke koortjes van Jan Ingenhoven.