Nikisch [dirigeert de Vierde van Bruckner en werken van Wagner]
De passus in Richard Wagner's geschrift ‘Ueber das Dirigiren’ betreffende het Andante uit Mozart's g-moll-symphonie, waarnaar ik gisteren verwees, luidt ongeveer aldus (onvertaald wegens de metafysische bijhoorigheden van dit Duitsch):
Wer hat sich nicht in seiner Jugend dieses schwungvoll schwebende Tonstück mit schwärmerischem Behagen in seiner Weise zu eigen zu machen gesucht? In welcher Weise? Gleichviel! Reichen die Vortragszeichen nicht aus, so tritt das von dem wundervollen Gange dieser Komposition erregte Gefühl dafür ein, und die Phantasie räth uns, wie wir im wirklichen Vortrage diesem Gefühle entsprechen mögen. Da dünkt es denn das der Meister uns diesz fast ganz frei hat überlassen wollen, denn nur mit den dürftigsten Vortragszeichen trift er uns bindend entgegen. So waren wir frei, schwelgten in den ahnungsvollen Schauern der weich anschwellenden Achtelbewegung, schwärmten mit der mondscheinartig aufsteigenden Violine, wir fühlten uns von den zartflüsternden Noten wie von Engelsflügeln angeweht, und erstarben vor den schicksalsschweren Mahnungen der fragenden, zu dem endlichen Bekenntnisse der Seligkeit eines Todes durch Liebe, der mit den letzten Takten uns freundlich umschliessend aufnahm.’
Toen Wagner jong was verdroomde hij zich zoo in Mozart en de andere meesters. Toen wij jong waren verdroomden wij ons zoo in Bruckner en de andere grooten van ònze dagen. Wie heeft in zijne jeugd niet getracht zich de symphonieën van Bruckner eigen te maken? Hij was een der boven-natuurlijke stemmen onzer inwijdingen tot de schoonheid. Als onkreukbaar mensch, als karakter, was hij een der eenzamen, een voorbeeld in deze trouwelooze, veile eeuw. Als kunstenaar was hij groot, onaantastbaar en wij konden vele nieuwe, onbekende wonderen bij hem leeren. Want hij ontdekte muzikale mogelijkheden, welke Wagner nauwlijks vermoed had. Bruckner was een der allervereerenswaardigsten. Wij vereenzelfdigden ons met zijn hart, met de eenvoudige, verrukkelijke melodieën, de klanken, de rhythmen van zijn hart. Wij ondergingen het echt-Brucknersche, wijd-golvende tempo tot in ons diepste bloed. Wij begrepen de sidderingen, de stamelingen zijner tremolo's, die beven van teêrheid of van extase. Wij doorleefden de vele wisselingen zijner tijdmaten, welke elkaar zoo rationeel en regelmatig kunnen, moeten volgen als veel bewogen ademhalingen en steeds resulteeren (moeten resulteeren) uit de ontroering. Wij voelden de zinnelijke, donker-gouden pracht (nooit praal) zijner kopers, zijner hoorns, die onzienlijk, onmerkbaar, week, demonisch-aanzwellend, uit de transcendentale sferen der gothische Orgels moeten worden aangezet, moeten resonneeren uit verre hemelen. Wij wisten, als hij vroeg ‘rustig’, dat hij ook de Onrust kende, hoewel hij ze nooit voorschreef. Wij hadden zijne ziel gesmaakt in hare melancholieën, in hare blanke vreugden, in haar devotie, in haar vermurwing, in haar pijnen, in haar almachtige liefden, in haar lyrische exaltaties, in haar uitbarstingen van passie, in haar hooge opstapelingen en menigvouden van gezangen. Wij wisten ook, wij voelden het, wij hoopten het ten minste altijd,
dat er in Bruckner geen maat, geen noot geschrapt behoefde te worden. Dat ieder stuk een onschendbaar organisme is, ook de Finales, een sterk-geordend, twijfelloos, redelijk, aan zijn doel volkomen beantwoordend, overweldigend organisme van muziek, goed en schoon, mits het begrepen en met juist begrip gedirigeerd wordt.
Daar komt Nikisch, een der vele beroemde dirigenten, die nooit voor Bruckner gedaan hebben, wat zij als kunstenaars volgens hun eer en geweten moesten doen: Bruckner in de wereld zenden als een evangelie, Bruckner aan de menschen openbaren, opdwingen gelijk de beroemde dirigenten Brahms, Tschaikowsky, Strauss, Reger hebben opgedwongen. Daar komt Arthur Nikisch en begrijpt niet eens de beteekenis van den Brucknerschen alla-breve. Voor de domme galerij der ezels slaat hij de triolen uit met zijn zwiependen stok en misvormt op deze wijze het geheele melos. Waar Bruckner aanduidt ‘belebend’ gaat hij kapelmeesterachtig jachten en jassen en breekt op de onverantwoordelijkste wijze het geheele interieure rhythme. Hij neemt er als verroest routinier een noodeloozen vierden bazuin bij (een bazuin is geen viool Herr Nikisch en zelfs geen klarinet) en accentueert bazuinen en trompetten zoodanig, dat de hoorns, Bruckners goddelijke hoorns, veel te dikwijls worden geëffaceerd. Hij dirigeert het scherzo zonder de geringste nuance's in de signalen en fanfares der blazers; hij goochelt, met een pianissimo der strijkers, maar schijnt niet te weten wat het pianissimo is eener trompet; hij bruuskeert alle overgangen, hij scheurt en verwart de melodische lijnen; hij is eentonig; hij kent niets dan het globale, muzikanterige accent.
Daar komt Arthur Nikisch en verknoeit de Finale uit Bruckner's Vierde van A tot Z en wanneer ik sinds lang niet de wijsheid had geleerd van me nooit meer te verwonderen of te ergeren over domheden, zou ik hem misschien mijn partituur naar het hoofd hebben gesmeten. Alles in deze Finale is door Nikisch verknoeid en misverstaan: het tempo, de klankverhoudingen, de stemmingsmodulaties, het vrije rhythme, de algemeene intonatie, de duidelijkheid der teekening, de lyriek, - alles. Zelfs de coupures. ‘Streichen! Streichen!’ - hoont Wagner - ‘das ist nähmlich die ultima ratio unserer Herren Kapellmeister: hierdurch bringen sie ihre Unfähigkeit mit der ihnen unmöglichen richtigen Lösung der gestellten künstlerischen Aufgaben in ein unfehlbar glückliches Verhältnisz. Sie denken da: “was ich nicht weisz, macht mich nicht heisz”; und dem Publikum musz dies am Ende auch ganz recht sein.’ Maar schrap dan ten minste ordentelijk, o Nikisch! Wanneer gij in de Finale de passage, welke begint bij letter G niet coupeert, coupeer dan ook niet de passage, welke volgt op de vier maten nà letter H (‘beruhigend’). Deze passage is niet alleen een magnifieke inval van Bruckner, doch door haar te schrappen worden ook alle verhoudingen, de heele evenredigheid der structuur, de geleidelijkheid van den psychischen cadans vermorzeld en komt het hoofd-tempo ongemotiveerd, abrupt, onverklaarbaar, geforceerd binnenvallen.
Jubelt nu maar mede-critici over uwen onovertrefbaren dirigent Arthur Nikisch. Jubelt nu maar na het gemeene en zakelijk-handig geschäftsmässige gedirigeerde applaus der gauw te vangen menigte, het applaus, waarvan uw schrijverijen de trouwe exegese zijn. Filtereert maar kleine, laffe hatelijkheden tegen Willem Mengelberg, dien gij nooit oprecht hebt kunnen bewonderen, van wien gij niets, absoluut niets begrijpt. En jubelt, brult en balkt hoorders, stiekumme opposanten tegen de werkelijke grootheid van Willem Mengelberg, jubelt en balkt bij zooveel ordinaire effekthascherei en banaal uiterlijk vertoon, dat gij beweert niet te passen bij de Kunst, zooals gij ze verstaat! Brult bij het extra-ordinaire Nikisch-effect der Tannhäuserouverture, klimt op stoelen, zwaait met zakdoeken en hoeden. Ik ben het niet met u eens en ook de voortreffelijken onder ons zullen het met u niet eens zijn.
MATTHIJS VERMEULEN.