Arthur Nikisch als gast-dirigent (ingezonden)
Mag ik als tijdelijk op non-activiteit zijnd orkest-dirigent een woordje te berde brengen naar aanleiding van het door Nikisch gedirigeerde concert van gisteravond?
Laat ik dan even beginnen met voor mijzelf te constateeren, dat ik door dat concert een kostbare les heb ontvangen.
Elk kunstenaar zal op zijn levensweg verrassende dingen meemaken en het is ook niet voor de eerste maal, dat ik ontzette zooals nu.
Nog lang voor ik zelf tot dirigeeren kwam was ik ten opzichte van Nikisch in een soort betoovering bevangen. Wat ik over hem kon lezen ontging mij niet en de panegyriek van de hand van Ferd. Pfohl (Art. Nikisch als Mensch und Künstler) las ik vele malen. Hoe dikwijls hoopte ik niet, dat ik hem eindelijk van aangezicht tot aangezicht zou zien en dat ik daarin nooit slaagde deed mijn verlangen steeds groeien, niet het minst door wonderbaarlijke dingen, die oor- en ooggetuigen van circa 25 jaren her mij van hem verhaalden. Toen dan ook door het ‘extra concert’ de legende werkelijkheid zou worden was ik ook ‘opgegaan’. Den roes waarin de Amsterdamsche muziekwereld sedert eenige dagen verkeerde had ik groote moeite me van het lijf te houden en zoo neutraal mogelijk zette ik me neder om te luisteren. Dat de Vierde symphonie van Bruckner op het program stond gaf mij dubbele vreugd. En als ik er nu nog bij vertel, dat ik ons onvolprezen orkest sedert mijn ontslag als dirigent niet had gehoord, kan een muziekminnaar zich eenigszins voorstellen hoe ik open was voor elke ontroering.
Hoe jammerlijk werd ik echter ontgoocheld! Ik kon mijn ooren en oogen niet gelooven. Was dat nu de wereldvermaarde dirigent? En - was dat ons orkest? En - was dat hetzelfde publiek waaraan ik zoo dikwijls het beste, dat ik bezat, met mijn heele ziel had gegeven?
De verleiding is groot om mijn gedachten over deze drie factoren, die mij dezen Maandagavond tot een diepe teleurstelling maakten, nader uit te werken. Om toe te lichten, waarom ik deze wijze van dirigeeren technisch hopeloos verouderd vond en artistiek van zeer bedenkelijke kwaliteit. Om aan te toonen op hoevele plaatsen het orkestspel te wenschen overliet om niet te zeggen beneden peil bleef.
Het ligt echter niet op mijn weg en daar zijn betere dan ik toe beroepen. Maar wat mij van het hart moet is de spontane verklaring, dat ik de heele vertooning een grievende miskenning vind van de beteekenis eener figuur als Mengelberg, die naar mijn diepe overtuiging torenhoog boven dezen gast-dirigent uitsteekt. Komt het misschien, dat ik ten slotte uit Mengelberg's ‘school’ ben voortgekomen, dat ik zoo verontwaardigd ben in het diepst van mijn ziel over de houding van het publiek? Kan ik toch als weinig anderen bewust zijn van de bizondere gaven van den eigen dirigent, die op eenmaal smadelijk vergeten werden? Maar dan wil ik ook met al het gewicht, dat gehecht kan worden aan de woorden van iemand, die geheel buiten de belangstelling van de zaak staat, met den meesten nadruk verklaren, dat ik zelden de buitengewone beteekenis van Mengelberg als orkest-dirigent heb gevoeld als gisteravond.
Moge deze woorden genomen worden voor wat ze zijn: de simpele uiting van een jongeren collega, die niet heeft kunnen transigeeren toen zijn persoonlijkheid werd bedreigd, maar nu ook het recht meent te hebben van spreken als het hart hem daartoe dwingt.
Evert Cornelis