Nikisch [oogst ongehoord succes met Tschaikowsky's Vijfde symphonie]
Ik dacht, dat de enthousiasmen welke wij hebben bijgewoond na Mahlers Achtste, Mahlers Derde, Beethovens Vijfde, Tschaikowsky's Pathétique, en alle andere eruptieve betoogingen, waarmee dankbaarheid en bewondering voor Willem Mengelberg zijn uitgeschreeuwd, onovertrefbaar waren, gezien onzen landsaard. Dit is niet zoo. Men heeft Arthur Nikisch de dubbele maat gegeven van wat men tot dusverre kon en deed aan geestdrift. Niet na een meesterwerk, dat de menschen onder 't hooren overlaadt met ontroeringen; niet na eene meesterlijk suggestieve vertolking, waarbij men langzaam-aan overkropt raakt van verrukking; neen; na de menigvuldige plebejische platheden van Tschaikowsky's Vijfde in e-moll; na eene reproductie, welke accoord gaat met de psychische gesteldheid van die ‘pietistischen Musik-Mässigkeitsvereine’, waarover Richard Wagner met haat en bitterheid spreekt in zijn geschrift ‘Ueber das Dirigiren’.
Ik heb als toeschouwer de hulde bijgewoond tot het laatste handgeklap dat geslagen werd, vlak onder den neus van Nikisch. (Wat moet dat een prettige sensatie zijn!) Die hulde duurde evenlang als het laatste deel eener normale Symphonie en ging mij aan het hart. Ik sta onafhankelijker tegenover Willem Mengelberg dan de Amsterdamsche muziek-criticus van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en op de drie Hollandsche concerten van den Historischen cyclus zal géén werk van mij voorkomen, wat ik ook niet wensch. Maar wanneer de praestaties van Arthur Nikisch voldoende zijn voor het publiek om aldus op hol te slaan, dan vind ik, dat de heele zaal op haar kop moet gaan staan (Wagner deed dit wanneer hem een ‘goed’ thema te binnen viel) na de eerst-volgende meester-directie van Willem Mengelberg. Maar wanneer de praestaties van Arthur Nikisch behalve een voldoende quantum technische kundigheid ook een voldoende quantum persoonlijkheid, scheppende fantasie, magischen dwang en emotioneele uitstraling bevatten voor het ‘publiek’, dan is dat publiek een dirigent als Willem Mengelberg niet waard. Maar wanneer de praestaties van Arthur Nikisch beantwoorden aan die condities, waaronder men Duitschen en internationalen roem verwerft, dan reikt Willem Mengelberg wijd over dien Duitschen en internationalen roem heen. Nikisch is all-round vakman. Mengelberg is, in hetzelfde repertoire als Nikisch, óók all-round vakman. Doch Mengelberg staat onschatbaar veel dichter bij den all-round kunstenaar dan Nikisch.
Hoe Nikisch vroeger was weet ik niet. Ik heb geen andere gegevens dan zijne buitengewone reputatie en de paar concerten, welke hij hier leidde. Na die concerten ben ik wel genoodzaakt hem te bidden eens over te lezen, wat Richard Wagner schreef in ‘Ueber das Dirigiren’ betreffende het Andante der G-moll-symphonie van Mozart. Misschien herziet hij dan zijne reproducties naar den geest der muziek en herwint hij het voldoende quantum persoonlijkheid, scheppende fantasie, magischen dwang en emotioneele uitstraling.
Tot zoolang acht ik Willem Mengelberg vele malen grooter dan Nikisch. Tot zoolang vind ik ook voor Nikisch, behalve de erkenning van zijne beteekenis als vakman geen andere appreciatie dan dat Neszler hem den Trompeter von Säkkingen opdroeg, dat Nikisch een potpourri schreef op motieven van dezen Trompeter en dat hij onverklaarbare verwantschappen heeft met den Rattenvanger van Hameln, een ander successtuk van Neszler. Tot zoolang vind ik zulke adoraties tegenover Nikisch ook belachelijk overdreven en onvereenigbaar met het peil, waarop onze muziek-beoefening heet te staan.