Nikisch [dirigeert Webers Euryanthe-ouverture, Beethovens Eroïca en Schumanns Vierde symphonie]
Onlangs heeft men in Duitschland dirigenten gefilmd. Men heeft orchesten laten spelen, terwijl de partituur en haar ‘herschepper’ gedraaid werden op het witte doek.
‘Zoover is het dus gekomen’, zou men willen zeggen met de Duitsche dadaïsten, die dat zonder twijfel een beetje moe, hopeloos en tot den bodem der ziel ontgoocheld zullen intoneeren - ‘de koeien spelen schaak op de telegraafdraden’. De buitenlandsche dadaïsten zijn dwaas en zinneloos in hun doen, maar hunne uiterste negatie van alles wat was en is, blijft, wanneer men even doordenkt, niet onverklaarbaar. Eene beschaving, welke symphonieën laat ‘kurbeln’ door een knecht aan den zwengel, verdient den smaad en de schande der dadaïsten-kunst.
Hoe onderscheidt het publiek zijne favorite dirigenten? De Musikblätter des Anbruch waren kort geleden zoo naïef, om het te catalogiseeren: Safonoff's vuist; Weingartners pink; Busoni's lok; Nikisch' manchetten. Wanneer Mengelberg populair wordt in Frankrijk zal men waarschijnlijk met een populair étiquet samenvatten, wat mll. Nadia Boulanger schreef in ‘Le Monde musical’ van 30 Dec.: ‘le visage surmonté d'indomptables cheveux, d'une lumineuse intelligence’. Ja, zoover is het met de menschen gekomen. Zij kunnen de staartveeren van de trams gaan uitplukken en gaan kijken naar de visschen, die in cut-away voor den schouwburg staan.
‘Der persönliche Dirigentenerfolg ist bei Nikisch etwas Selbstverständliches’ schreven dezelfde Musikblätter des Anbruch. Wij hebben dat ervaren. Op het volksconcert van Woensdag was het een hoos van enthousiasme, welk woord ongeveer beteekent, dat er een god in ons schreeuwt. Op het abonnementsconcert van gisteren werd er geroepen, gewuifd, geklapt tot men niet meer kon. Zoo ziet men het alleen op voetbalwedstrijden. Zou de god, die in de concertzalen precies zoo schreeuwt als op de voetbalvelden, een andere kunnen zijn, dan een der moderne valsche goden? Ik heb meer vertrouwen in de gewoonte der Arabieren, die gezamenlijk zuchten, wanneer hen iets ontroerd heeft.
Arthur Nikisch, die dezen winter het vijf-en-twintig-jarig jubileum van zijn dirigentschap in Leipzig vierde, is natuurlijk een all-round vakman, van zessen-klaar. Behalve zijn manchetten heeft hij den langsten stok, dien ik tot dusverre voor het orchest zag; hij heeft ook de zegenend uitgespreide, weeke linkerhand. In Weber's Euryanthe-ouverture troffen de virulente rukkende rythmen, de romantisch opbruisende beweging, de pianissimo-passage, welke in physisch opzicht een orchestraal klankwonder was, doch elk psychisch effect miste, omdat men in ieder accoord de bij-gedachte, de opzettelijkheid voelde. Aan Schumann's Vierde Symphonie wist Nikisch geen greintje reflex zijner persoonlijke inzichten mede te deelen, tot aan de coda der finale met haar wervelwind van noten (Beethoven-copie), welke dienst deed als klapper op de vuurpijl en in dezen zin gehonoreerd werd. Maar ik verkies niet mij daardoor te laten beetnemen.
In de Eroïca merkte men hoofdzakelijk, dat het hoorn-trio van het Scherzo niet ‘gezongen’ werd. Nikisch liet het eenigszins theatraal declameeren als jachtfanfares met herinneringen aan equivalente hoorn-partijen in Guillaume Tell en Tannhäuser. Alles wat men voor de rest kon observeeren, was, dat er gedirigeerd werd met andere, min of meer persoonlijke, gebaren; dat enkele instrumentale Beethoven-correcties afweken van de ‘verbeteringen’ der overige dirigenten (gelijk b.v. het in de violen alleen uitklinkende orgelpunt van de 106e maat der finale); dat de contrabassen hunne g gedurende de elf maten voor het slot-presto, als ik goed geluisterd heb, niet in achtste, doch in liggende halve en kwart noten streken; en enkele modificaties van tempo om in het begin der finale een pathetischen (heroïschen) indruk te wekken. Mengelberg neemt zes hoorns voor de Eroïca, Nikisch vier. Dat maakt geen verschil. Wanneer Nikisch in de fugatische passage van den treurmarsch, waar het thema optreedt voor twee clarinetten en één hoorn in es, vier hoorns in actie brengt, berusten zijne opvattingen op hetzelfde principe als de opvattingen van Mengelberg. Zoo bij deze en bij andere plaatsen inderdaad met het getal en met de uiterlijke dramatiek van klank-sterkte gewerkt moet worden, heb ik nog liever de zes hoorns van Mengelberg, omdat die de phrase nog geweldiger reciteeren. Zoolang de zwaar-aangedikte, fameus gemaakte hoorn-passage niet voorgedragen wordt door één enkelen hoorn, gelijk ze genoteerd staat, zal ik haar altijd liever van zes, desnoods van twaalf hoorns hooren.
Ik zou nog enkele ondergeschikte détails op kunnen sommen ter karakteriseering van den dirigent Nikisch. Het zouden echter louter technische afwijkingen blijven en zij zouden nooit voldoende zijn om er eene individualiteit op te baseeren. Wanneer men onder de uitvoering der Eroïca de oogen sloot of in de partituur keek, hoorde men de aarts-bekende, gebruikelijke, internationale Eroïca, die haar hoofdmotief, (waarvan men zou zweren, dat het op de syllaben van Bo-na-par-te gevonden is) en hare andere motieven te Amsterdam ontrolt, gelijk ze ontrold worden te Berlijn, te Rome, te Parijs, te Manchester, te New-York. Wanneer echter een blinde den Koopman van Bouwmeester hoort spelen (laat staan een ziende) zal hij hem onderscheiden uit de Koopmannen van honderd andere acteurs. Ik geloof, ik ben er van overtuigd, dat de Eroïca, zonder dat er één noot aan gecorrigeerd wordt, dezelfde ruimte toelaat tot ontwikkeling der persoonlijkheid als Shakespeare's Koopman. Doch dan moet de dirigent niet vastgeroest zijn in de internationale routine. Dan moet hij zijne individualiteit niet grondvesten op het gebaar (het gebaar hoort men niet) of op een paar instrumentale, rythmische retouches. Dan moet hij zich nieuw en onbevangen en willig in het werk onderdompelen als een medium. Dat doet Nikisch nergens. Ik kan hem dus niet hooger achten dan een dozijn andere all-round vaklieden. Ik begrijp dus geen jota van het immense applaus. Na meer dan vijf en twintig jaren practijk zoo perfect dirigeeren als Nikisch lijkt mij geen kunst.
Nikisch echter geeft nog twee andere concerten en als hij zijn eigen zelf nog openbaart, zal ik niet aarzelen deze meeningen te redresseeren. Men kan misschien ongestraft het leelijke of het middelmatige schoon-praten. Maar zich te sluiten voor het schoone, het schoone te miskennen, te loochenen leek mij steeds eene zonde tegen den Heiligen Geest, welke, zooals geschreven staat, niet vergeven wordt.