Die Matthäus-Passion
Niet ter wille van het kunstwerk zou ik de uitvoeringen der Matthäus-Passion naar de kerk wenschen. Bach kan tegen een kleine beschadiging. Hamlet in het Berlijnsche circus van Reinhardt, Oedipus in het Parijsche circus van Gémier, de Matthäus-Passion in den Amsterdamschen Groot-Oratorium-stijl van Mengelberg, dat is verkeerd, maar wat zou het Shakespeare, Sophocles of Bach deeren? Zij duren langer dan de mode eener menschengeneratie.
Niet ter wille van het kunstwerk hoort de Matthäus-Passion thuis in de kerken, doch ter wille van het Onderwerp. Niet om de Schoonheid, doch om de Oprechtheid.
Wij kunnen Zeus bezingen of Odin of Boeddha of Isis en Osiris zonder verplichtingen op ons te nemen tegenover een dezer figuren. Wij kunnen hen bezingen, omdat wij inheemsche, ingeboren, persoonlijke religieuse gevoelens transponeeren op Zeus, op Odin, op Boeddha of Isis. Zij zijn ook ver weg van ons en niemand zal ons vragen onzen zang te bewaarheiden, om te zetten in daden, in feiten. Zij zijn de schijn.
Maar Christus is ons zeer nabij. Nabij in duizend torenspitsen, nabij in millioen Armen, gebrekkigen en misdeelden, nabij in de Evangelies en in het Oude Testament van elk huis. Niemand kan Christus bezingen zonder van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover de hemelsche werkelijkheid. Niemand kan Christus bezingen zonder dat wij 't recht hebben te vragen of zijne werken overeenstemmen met zijne woorden. Vooral wanneer die woorden gezongen worden met vervoering, met nadrukkelijkheid, met zooveel klem van zachtheid en adoratie, dat men in ieder, hoorders en zangers, al was 't slechts voor één week, één dag het levende geloof verwachten zou.
Ik zie niet graag de muziek jaarlijksche nederlagen lijden. Bernard van Clairvaux, Martin Luther, Savanorola, Franciscus van Assisi, Catharina van Sienna, Tolstoï, beschikten niet over achtstemmige koren, orgel, orchest en solisten en veranderden hun tijd, veranderden het menschdom van hun tijd. Is het geen voortdurende nederlaag der muziek, dat Christus' Lijden jarenlang bezongen kan worden tegen entrée-prijzen van f 4. - en f 3.50, zonder dat men één oogenblik denkt aan hen, die niet méér kunnen offeren dan de penning der weduwe en dus buitengesloten worden? Christus zou het met die regeling niet eens zijn.
Daarom hoort de Matthäus-Passion thuis in de kerk. Het schrijnt tot 't diepst van het hart een mysterie te zien vieren, zonder dat iemand schijnt te denken aan de consequenties, het schrijnt om in een schijn van oprechtheid betuigingen van geloof, hoop en liefde te hooren, welke zóó zwaar zijn aan gevolgen, en voorbijgaan als ijdele klanken, waarvan men niets verwacht dan een aesthetische appreciatie.
Ik ken geen gruwelijker dilettantisme.
* * *
Maar ziehier dan de aesthetische appreciatie.
De koren waren schitterend. Mengelberg had alles ingesteld op eene nog grooter expansiviteit van geluid, op eene nog dwingender accentueering der rythmen, gloeiender extasen van noten, die bij de grenzen liggen, waar de mensch zich uit met de kreten van het hart. Het jongenskoor klonk als klaroenen. Wanneer zij hunne hooge e kunnen pakken en vasthouden met hetzelfde stalen timbre, dan is het onverbeterlijk.
Waarom verdubbelt, ja verdriedubbelt, Mengelberg in de tutti nooit de fluiten en de hobo's? Men mist ze dikwijls en zeer noode.
Thom Denijs, een prachtige stem, schijnt nimmer een Christus te zullen kunnen voorstellen. Hij maalt de noten uiterst langzaam en fijn als Gods eigen molen, zijn tempo is onverdraaglijk en hij heeft geen enkel ander bewijs voor de goddelijkheid zijner rol. Christus ‘spelen’ is gemakkelijk, maar Christus zingen, met of zonder herinneringen aan Messchaert, kan men slechts bij de geheimzinnige gratie van den kunstenaar, den kunstenaar, die de Acht Zaligheden in het bloed heeft als de heiligen.
Meta Reidel gaat niet vooruit. Zij intoneert alles weifelend, zonder precisiteit, zonder stelligheid. Haar smart is grienerig en onuitstaanbaar. Het begint meer en meer de vraag te worden of de ‘jonge generatie’ nog solisten zal leveren voor de Matthäus-Passion en of dit werk hier niet zal eindigen, waar het vorig geslacht eindigt.
Mevr. Noordewier reikt boven elke aesthetische appreciatie uit. Wanneer zij zingt ‘Blute nur, du liebes Herz' staat men tegenover de Pieta zelf, tegenover de moeder der zeven smarten, tegenover de realiteit van het leed en het medelijden. Ook hare aria ‘Aus Liebe will mein Heiland sterben’ met de vermurwde, de verstorven kleuren der fluit en der twee oboi d'amore, is innerlijk verantwoord in elke syllabe. Het doet me altijd denken aan de Rei der Edelingen uit Vondel's Gijsbreght:
Van haar beminden tortel;
Zij jammert op de dorre rank
Van eenen boom, verdroogd van wortel,
Carl Erb is een zeer goed Evangelist. Zijn bel canto werd ongeveer volmaakt en hij verloor niets aan eenvoud.
Van Oort, in de kleine rollen, lijdt aan hetzelfde gebrek als Denijs: hij doet alles te theatraal, te pathetisch, te dik.
Louis Zimmermann, met den onsterfelijken viool-solo, Kruger en Blanchard, die de oboi d'amore spelen, welke even mystisch zoet zijn als hun naam, Willeke de fluitist, waren verrukkelijk. Als zij begeleidden traden wij uit het heden in de groote en schoone vergetelheid der zuivere muziek.
Hendriks was weer een uitstekend organist en Simon Kroon werd ten onrechte onvermeld gelaten op het programma. Hij speelde den clavecimbel vaardig, met inzicht en met uitdrukking. Hoewel ik niet begrijp, dat de tegenwoordige hoorder nog bestand is tegen die tallooze dominant-tonica's.
Te elf uur was 't afgeloopen. Tijdens het slotkoor werd de zaal elke minuut onrustiger. Buiten rook men de lente. En weer hebben wij den grauwen rouwenden winter afgeschud met de Matthäus-Passion. Ik herinnerde mij de verzen van Henriette Roland Holst: ‘Menigmaal zag ik natuur, als een dier, dat een sprong gaat doen, diep-ademend stilstaan, en uitbreken in bloei en bloeistorten over de wereld.’
De lente is er; de dag straalt troostrijk en alles bot uit.
Tot het volgend jaar......