Gelbart - Drilsma [Louis Vierne, Debussy's Children's Corner en de Cellosonate van Guy Ropartz]
Valentini is klassiek en diende als hors d'oeuvre om op toon en in de stemming te komen. De hoeveelste zou dat zijn van de negen maal negen en negentig hellekringen der concertzalen? 't Is de kring der klassieken, die, ik weet niet om welke zonde, voortstrompelen in zwaar-looden (niet loden s.v.p.) mantels.
Louis Vierne is verbruiks-muziek, mengelt Saint-Saëns, Franck en Massenet door elkaar tot een niet onaangenaam agglomeraat. Met spirit voorgedragen zou hij onderhoudend kunnen klinken, zou men zijne overbodigheid vergeten, hier en daar zou men zelfs zwelgen in gemakkelijke klank-weelde.
Claude Debussy is de vereerde en kan niet meer sneuvelen. De schreeuwers van ‘De Stijl’ noemden hem bourgeois. Goed. Hij werd bourgeois. Wat werd in den loop der eeuwen, van de Swastika af, het Kruis, Plato, de Evangelies, de Relativiteitstheorie en Debussy, niet bourgeois? Straks ‘De Stijl’, wanneer hij pit genoeg heeft om het ‘straks’ te halen. Straks Lenin. Want panta rhei. - Maar zoolang deze dingen loopen, vervloeien, versmelten en aan de beurt zijn, zou ik Childrens Corner willen hooren met dieper begrip, met duidelijker vonkelingen van een heiligen geest. Bij den ‘Doctor Gradus ad Parnassum’ (toespeling op Muzio Clementi, o piano-pedagogen, dien gij niet meer kent!) de gepoëtiseerde verveling der vingeroefeningen, met een lyrisch glimpje in het onderbewustzijn, dat zoodadelijk het uur om is, dat er ook lieve bezigheden en herinneringen in het leven zijn. Bij ‘Jumbo's Lullaby’ de monumentale kinderlijkheid, de rythmische zangerigheid, de prachtig zwikkende cadans van den Olifant, en bij de laatste maten, het aandoenlijk-parodistische kreunen, waarmee hij in slaap zeult. Bij de ‘Serenade for the doll’ de grappige verwondering van poppen-oogen, poppenharen en de vroolijkheid, waarmee ze bemind, gekoesterd worden, de poppen. Bij ‘The snow is dancing’ de dwarrelende sneeuw, zooals wij die zien als vlagen witte meeuwen in vlagen witten mist. En zoo verder. Met kleur, met leven, met inzicht, met opgewektheid. Niet als de lagere school, maar een beetje à la Montessori.
Guy Ropartz is de Miskende. Wij roepen Hermann Suter hierheen, Carl Nielsen en tien andere gewichtige nullen. Wij slaan Ropartz en het heele levende deel van Octave Séré's ‘Musiciens français d'aujourd' hui’ over - behalve Pierné. Maar Ropartz' cello-sonate is een meesterstuk. Het lento heeft een langzaam vervoerenden mystieken drang en gestadig ontbloeiende liefde. Het slot-allegro zingt een blanke vreugde, eene blijdschap, eene sereniteit van gemoed, welke nu nog in mij naklinkt. En toch kon ik me het werk denken als uitgevoerd en gevoeld onder een hooger, luchtiger, wijder uitspansel.
Mej. Fanny Gelbart, pianiste, de heer Bertrand Drilsma, cellist, staan dichter bij de instructieve afdeeling der muziek dan bij de artistieke. Zij hadden natuurlijk als zoodanig veel voortreffelijks, maar beoefenden dit voortreffelijke met te veel koekoek-één-zang. Moet men daarom de pedagogen van het podium wenschen? Neen, niet geheel; in geen geval, zoolang hunne programma's interessanter zijn dan die der zich noemende ‘kunstenaars’. En Guy Ropartz maakte hier bijna alles goed.