Seroen - Cornelis [Lord Berners, Three Little funeral marches - Strawinsky, Chansons plaisantés en Ragtime - Debussy, liederen en Préludes]
Gerald Hugh Tyrwhitt, Baron Berners, is geboren in 1883 en verkreeg 't vorig jaar den titel (een der oudste van het pairschap en dateerend van 1455) welke hem veroorlooft zich kortweg Lord Berners te noemen. Zijne vroegste muzikale onderwijs ontving hij te Dresden. In Engelschen diplomatieken dienst (waar men den oorsprong schijnt te moeten zoeken van den ironischen krul in zijn geest) vertoefde hij langen tijd te Rome en voltooide zijn studies bij Alfredo Casella. Goede introducties tot Lord Berners schreven Edwin Evans in de Musical Times van 1 Jan. 1920 en Eugène Goossens in ‘The Chesterian’ van December 1919.
Hij had twee uitzonderlijke quasi-geniale invallen, die hem teekenen.
Bij het lezen van een der tallooze Heine-biographieën ontdekte hij, dat het aarts-beroemde vers, zoo dikwijls becomponeerd, en gekoppeld aan de verliefdheden van een paar heele generaties: ‘Du bist wie eine Blume - So schön, so hold, so rein’ in werkelijkheid geadresseerd was aan een dik, wit varken. Het leek hem een heilige plicht om de oorspronkelijke bedoeling van den dichter te restaureeren, met behoud der sentimenteele hoedanigheden van het ‘Duitsche lied.’ Zoo ontstonden in 1913 ‘Three Songs in the German manner’, Lord Berners' eerste werk
Zijn jongste en belangrijkste compositie, beëindigd in Mei 1919, eene Fantasie espagnole voor orchest, is een parodie op het conventioneele guitarende, castagnettende, tamboerijnende Spanje der componisten. Zij duurt nauwlijks tien minuten. Als uitdaging tot zijne critische aantijgers, die hem beschuldigd hebben van tekort aan melodie, gebruikte hij in dit stuk zeventig echte, reëele melodieën.
Evert Cornelis speelde Zaterdag ‘Three little funeral marches’ en Lord Berners werd de recentste verwondering onzer concertzalen. Het zijn treurmarschjes voor de begrafenis van een staatsman, gelegenheid, waarbij het onveranderlijk regent over de statige, officieele onbeduidendheden van ministers, gezanten, onverschillige toeschouwers en zoo voorts; voor een kanarievogel, welken wij als kinderen allemaal ooit begraven hebben en die over donker bassende rouwklanken ergens achter in ons hoofd triest napiept; voor een suikertante, die helaas veel zeldener sterft dan een kanarie en die men begraaft met eenigszins gemengde gevoelens, te resumeeren in een: ‘Eindelijk! nu kan ik me een automobiel aanschaffen.’
Deze humoristische stukken, niet zonder ernstigen achtergrond, zijn uit de lente van 1914.
De uitgever Chester had dezer dagen de vriendelijkheid (zeldzaam en zeer waardeerbaar bij muziekuitgevers) mij nog twee andere werken van Lord Berners ter kennismaking te zenden: de ‘Valses bourgeoises’ (drie vierhandige walsen) en ‘Trois morceaux pour piano à quatre mains,’ - Chinoiserie, Valse sentimentale, Kasatchok - met felle, knappe en zeer moderne versieringen in goud-bruin en helblauw van Michel Larionow.
Ik dacht eerst aan Erik Satie, hier nog niet gespeeld, de Mefisto der moderne muziek, Satie, die al 65 is en nog elk jaar metamorfoseert. Bij Lord Berners dezelfde diabolieke tic als bij Satie (en bij Casella en dikwijls bij Strawinsky) om een goedige, graag herkauwde, vierkant-populaire melodie te folteren met de bizarste tonaliteiten, ze op-sterk-water te zetten in de meest fantastische klank-combinaties, en wat de doorsnee-muzikant noemt ‘dissonanten’. Gelijk middeleeuwsche kunstenaars zich wreekten op den populairen deun door hem te traliën achter polyphone, hemel-hooge abstracties, zoo wreekt de moderne componist zich door het graag herkauwde refrein te verbijsteren met de wonderlijkste, de grilligste, soms de gedrochtelijkste, soms de verrukkelijkste perspectieven en ontoegankelijkheden van harmonie en rythme.
Niemand ging daarin verder dan Lord Berners. Strawinsky zelf noemt hem impertinent en Strawinsky is van geen geruchtje vervaard. Goossens zou hem 't liefst ‘brutally modern’ heeten. Zij hebben gelijk. De ‘Valses bourgeoises’ en de ‘Trois pièces’ zijn een compendium van de radicaalste toepassing der extreemst denkbare klankbegrippen. Waar vier geoefende handen zijn, nieuwsgierigheid naar moderne onderzoekingen en resultaten, zin voor veelal burleske en veelal serieuze schoonheid, mogen ze niet ontbreken.
Toen ik de ‘Three little funeral marches’ hoorde dacht ik weer aan Erik Satie als aan een geestverwant. Satie, die componeerde de ‘Stukken in den vorm eener peer’, die de lessen der Schola Cantorum herdacht met ‘Aperçus désagréables’ (Pastorale, Choral et Fugue) en bij een der inzetten van het fuga-thema met een strak gebaar noteert: ‘niet lachen!’, die ‘Aria's om op de loop te gaan’ schreef, en aan wien Debussy zoo onnoemelijk veel te danken heeft. De bijschriften van ‘Heures séculaires et instantanées’, van ‘Affolements granitiques’, van ‘Vieux Sequins et vieilles cuirasses’ herinneren van dichtbij aan Lord Berners' toelichtingen tot de treurmarschjes. Maar Satie, zeer actueel en zeer progressistisch, is altijd wat schraal in zijne vrijwillige armoede, misschien hoogstens geëigend voor een schertsend tête à tête aan de piano (men zou hem eens op 't podium moeten probeeren) en schijnt soms een greintje te ver te gaan in zijn gehallucineerde sarcasmen. Lord Berners, nog actueeler en progressistischer, klinkt nooit schraal, heeft meer ondertoonen, welke ook met het hart kunnen worden opgenomen, is virtuozer en mocht zijn concepties, 't zij door meerdere vaardigheid, 't zij door eene minder beperkte verbeelding op een ruimere basis aanzetten. Wat G. Jean-Aubry schreef over Satie kan met een sterker geaccentueerde bewondering herhaald worden voor Lord Berners: ‘N'en déplaise à ceux qui trouveraient inutiles de semblables inventions, il est peut-être moins malaisé d'écrire une symphonie comme il y en a plusieurs, dénuée de musique véritable.’ (- wij ontmoeten ze elken winter bij tientallen -) ‘que d'élever au-dessus du simple music-hall des fantaisies humoristiques et le leur communiquer une qualité
musicale.’
Die muzikale hoedanigheid is in de ‘Three little funeral marches’ niet gering en Evert Cornelis mag er op roemen Lord Berners voor ons ontdekt te hebben. Er was een tijd (1907), vlak na de ‘Histoires naturelles’, dat Maurice Ravel doorging voor ‘l'enfant terrible de la musique française’. Later gaf hij zijne ‘Rapsodie espagnole’, ‘Ma mère l'oie’, ‘L'heure espagnole’, het Trio, enz. Nu zijn er, die Lord Berners beschouwen ‘as the gamin in English music’. Wij zullen zien wat hij brengt met de toekomst.
* * *
De epidemie der Dadaïsten is ook overgeslagen naar Parijs en ziehier een staaltje van raaskallend Fransch dadaïsme uit de ‘Dix-neuf poèmes élastiques’ des heeren Blaise Cendrars:
‘......Tu flottes, vieux tronc, sur le Mississipi quand ta gueule s'ouvre et un caïman saisit la cuisse d'un nègre en Europe tu es comme un gibet (je voudrais être la tour, pendre à la tour Eiffel!), et quand le soleil se couche derrière toi tête de Bonnot roule sous la guillotine au coeur de l'Afrique c'est toi qui cours girafe autruche boa équateur moussons......’
Zou Igor Strawinsky zich werkelijk hebben aangesloten bij de Geneefsche Dadaïsten, gelijk men onlangs berichtte? Ik geloof het nauwelijks, want hij was een te goed, te conscientieus vakman. En zijn Rag-time, in 1918 gemaakt, is véél te lang voor een Dadaïst, mensch-genus, dat leeft tusschen hangen en wurgen en om-den-anderen stupiden, sinisteren regel den laatsten adem uitblaast. Neen; zijn Rag-time is zelfs te lang voor een bruikbaren rag-time. Ik heb overigens niets tegen dit bitter-zure stuk, dat in staat moet zijn sommige ooren te scheuren. Niets. Men vergeeft 't de thema's, die archi-connu zijn of lijken. Men vergeeft 't zijn honderden punten, komma-punten, komma's, dubbele-punten, uitroep-, vraag-teekens, en overige vergemakkelingen der lectuur, waaraan de Dadaïsten zulken hekel toonen. Men vergeeft dezen Rag-time allesbehalve zijn onbedaarlijke lengte.
Maar klinken de ‘Chansons plaisantes’ (1914) niet als meesterstukken? Daar staat te midden van alle waaghalzerijen elke noot onbetwistbaar op haar plaats en elke noot treft doel. Daar is alles geslaagd, pittoresk en poëtisch verlevendigd in een wijde, warme atmosfeer: het gesmoorde klokken van haan-en-kippen, het heesche eenden-geschreeuw van ‘Le Four’, de groteske brani van ‘Le Colonel’, de vereenzaamde straatkreten van ‘Le Vieux et le Lièvre’. Daar is alles meesterlijk, héél komisch, en op 't laatst grootsch, emouvant van verlatenheid, stilte en melancholie.
Mevr. Seroen en Evert Cornelis moeten deze ‘Pribaoutki’ zeker herhalen; zoo mogelijk in de eerste zetting, met acht instrumenten.
Dit alles was nieuw. Ik kan minder uitvoerig zijn over het oude: vier liederen van Hugo Wolf, die op 13 Maart a.s. zestig jaar geworden zou zijn, wanneer het lot gewild had. Ze werden onbeschrijflijk indrukwekkend gezongen en begeleid, vooral ‘Bitt 'ihn, o Mutter’ en ‘Sagt, seid ihr es, feiner Herr’ uit het Spanisches Liederbuch.
Baudelaire's sonnet-begin: ‘La musique souvent me prend comme une mer’ kan als ieders weerklank aangeduid worden van het Debussy-programma: vier Préludes, waaronder ‘La Cathédrale engloutie’ subliem gespeeld ‘dans une brume doucement sonore’, zóó tooverachtig doorschijnend als wij ze nog niet kenden; en de ‘Trois chansons de Bilitis’ met de veel te zelden gezongen ‘Tombeau des Naiades’.