Toonkunst [Psyché van César Franck, Das Klagende Lied van Mahler]
De tekst bij César Franck's ‘Psyché’ is niet al te best noch duidelijk. Een antieke dichter zou begonnen zijn met de bet-over-grootmoeder van Eros, den bet-overgrootvader van Psyche en dit brengt bezwaren mee. Maar het is óók bezwaarlijk om over den slaap van Psyche, de tuinen van Eros, het doen en laten der twee gelieven, slechts symphonisch te worden ingelicht. Men hoort motieven, welke niet teekenend en niet origineel zijn, men ziet ze op de bekende Fransche wijze chromatisch afgelost en gecombineerd, doch het kost kopbreken om ze in een Erotisch verband te brengen en ook hun Psychische uitwerking is kortstondig, schraal, twijfelachtig.
Het leek, om niets te verbloemen, een dor en vervelend werk. Wij willen de engelachtigheid en de naïeviteit van le brave père Franck gaarne blijven roemen, maar er zijn grenzen. Het is lief en aardig om Eros te verklanken als koorknaapje in een rood toogje, met een blank en maar eventjes gesyncopeerd zieltje, om Psyche te melodiseeren als een aspirant-bagijntje met nauwelijks een toekomstigen krul in haar gemoed, en om hunne amoureuse wisselvalligheden, waarvan men letterlijk niets gewaar wordt, te laten commenteeren met zeer sereene lofzangen, die smaken naar bedenkelijke kerkmuziek, dat is lief en aardig maar mag niet lang duren in de concertzaal. Want behalve dat elk oogenblik van deze Psyché de eenige symphonie van Franck wil beginnen en herbeginnen (beide werken stammen uit dezelfde jaren) zijn de thematische gegevens in Psyché van zulk een onbeschroomde armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, dat men ze gaarne wil zalig-spreken, doch liever niet zal hooren. Er is meer afstand tusschen de Bergrede (Les Béatitudes) en de Helleensche mythologie dan Franck ooit kon vermoeden. Hij had niets van een Heiden. En de biographen, de panegyristen, hadden wel mogen uitleggen hoe Franck tot de vergissing kwam van deze Caecileaansche, kerkelijke Psyché.
* * *
Mahler heeft ‘Das Klagende Lied’, de eenige compositie zijner jeugd, welke hij niet vernietigde, tweemaal omgewerkt.
Het stuk had dus eene bijzondere persoonlijke beteekenis voor hem, het biologeerde hem, hij kon er niet van scheiden. Ik vermoed, dat in de jaren, toen hij het schreef, de betooverende dageraad des kunstenaars boven zijn leven zweefde, dat hij dien rijzenden, goddelijken gloed altijd herkend heeft uit zijne muziek dier dagen en dat hij dien dageraad met voorliefde bij zich zelven veraanschouwelijkte, bestendigde door ‘Das Klagende Lied’.
Een hart, een warm hart is meer waard dan alle technieken en andere koninkrijken der aarde. ‘Das Klagende Lied’ is onvolmaakt en Mahler had zich vastgewroet in den tekst, die hem zoozeer gemeenzaam geworden was, dat hij vergat hem duidelijk te realiseeren voor de buitenstaanders. Maar het heele oeuvre van Richard Strauss, die een groot componist is, lijkt mij te geef voor het ééne, onvolmaakte, Klagende Lied van Mahler, die een groot mensch was. Daar is steeds in de vroege zoowel als in de late werken der meesters, zij mogen Beethoven, Berlioz, Wagner of Debussy heeten, één ding herkenbaar, onbetwistbaar: de warmte. Zij kunnen zich in sommige onderdeelen vergissen, zij vergissen zich nooit in dat eene eenige wezenlijke: de warmte. En wat doet men in het leven niet voor een beetje warmte? Het is ook zoo iets zeldzaams, zoo iets boven alle mate wonderlijks, dat de opeenvolging, de samenklank van een paar tonen kan verheven worden tot de orde en tot het mysterie der energieën, der levensbronnen.
* * *
Wat nog bekoorde in ‘Psyché’ van César Franck ressorteerde onder de voortreffelijkheid van het orchest, de strak-blauwe hemelsche klank van het klein-koor en Mengelberg's waakzaam gebaar, dat de vrijste rythmen dirigeerde en trachtte naar de sierlijkheid van het sprookje. Dat Mahler's Klagende Lied ontroerde, dankte men het minst aan de solisten. De heer Holthaus, tenor, heeft te weinig algemeene kundigheid en een geluidloos, vaal midden-register. Mej. Minnie van Velzen bezit behalve de onverklaarbare protectie, waarover ieder zich verbaast, niets dan een beetje slechte techniek en elke toon doet den hoorder pijn in de keel. Mevr. Betsy Lionni-Grossouw gaf niet wat men na haar eerste optreden verwachtte; pas bij het slot haalde zij op. Alleen de prachtige, donkerzachte alt van mevr. Sigrid Hoffmann-Onegin bleek Mahler waardig. Het koor zong echter met eene onbeschrijflijke schittering en melodische expressie; zoo superbe, dat het mij moeilijk valt het oude paardje van het onvergelijkelijke ensemble, dat braak ligt, (dat zoowel in Franck als in Mahler weer weinig te doen kreeg) op stal te laten. Het feest-orchestje achter de schermen klonk uitstekend, het orchest op 't podium werd een visioen van harmonie en Mengelberg was de veilige leider, die met Mahler den rechtsten weg wist tot het hart.