Historische Cyclus XXI [Werken van Eugen d'Albert, Hans Pfitzner, Max von Schillings en Reger]
Wij zijn er genadig af gekomen en mogen niet klagen. Lees Rudolf Louis' ‘Die deutsche Musik der Gegenwart’ om te zien wat ons boven 't hoofd hing. Mengelberg had eene symphonie kunnen laten spelen van Heinrich (XXIV) Prinz von Reuss, die heelemaal niet ‘prinzlich’, ‘sondern als durch und durch gebildeter Musiker, als ernst und hochstrebender Künstler Komponiert.’ En Mengelberg had Jean Louis Nicodé, vroolijker gedachtenis, uit de bibliotheek kunnen opcommandeeren. Hij had den zichzelf overlevenden Weingartner kunnen kiezen. Hij had den natuur-philosophischen von Hausegger op de lessenaars kunnen laten leggen. Alexander Ritter, beroemd mentor uit Strauss’ jeugd, dreigde met symphonische gedichten. Niemand voelde er zich zeker van, dat Joachim Raff goed dood was. Ignaz Brüll had kunnen komen spoken (waarom niet?) of Goldmark of Engelbert Humperdinck. Hermann Bisschoff herinner ik me met vage ergernissen en Hermann Götz hoort ook bij de verloren uren. En Heinrich Zöllner had uit zijn gepleisterd graf kunnen opstaan of Friedrich Klose met een zoogenaamde dramatische symphonie ‘Ilsebill’ of Waldemar von Baussnern, van wiens nachtmerries nog altijd sporen bleven, of Otto Taubmann of Paul Scheinpflug of Georg Schumann, of nog twee dozijn andere gerespecteerde nullen, die hier en ginds steeds welwillende ooren vonden.
Waarom niet? Waarom niet even goed als Eugène d'Albert, Hans Pfitzner en Max von Schillings? Lees Rudolf Louis, die in München en in Duitschland voor eene autoriteit gold, en de auteurs van zijn land en zijn tijd met zooveel hoogmoed annonceerde als dogmatici van den muzikalen Fortschritt! - D'Albert is een haastig compilator, een samenflanser van alle mogelijke muziek-soorten, - dat hebben wij zelfs in de gaten, hoewel we hem desondanks eeren met uitvoeringen. Maar Pfitzner! Zonder een beetje alpinistische traineering komt men niet tot het genot van echte hoogtekunst, zegt Louis, en wie bang is zich wat moeite te geven, moet zich het genot ontzeggen. Doch verwijt den Mont Blanc zijne 4800 meter niet; dat's belachelijk! En Schillings; die schrijft oorspronkelijk, die heeft stijl, die maakt nieuwe levensvolle, sterke muziek! Mahler (pag. 182, 183), dat is slechts schijn-titanendom, naaimeisjes-sentimentaliteit en kinderachtige Instrumentationswitzen, die niet eens altijd goed klinken; dat is impotentie van een auteur, die groote meesters napraat met een accent ‘aber mit dem Akzent, mit dem Tonfall und vor allem auch mit der Geste des östlichen, des allzu östlichen Juden.’ Doch Reger...... geen aangenaam mensch, barokke stijl-richting, probleem, chaos, waarbij 't de vraag blijft of hij sterren zal baren, kan een gevaar beteekenen voor de Duitsche kunst, ‘entschieden Dionysier’ (vijf pagina's geleuter) maar: ‘es ist nicht sehr viel aber immerhin doch manches, was wir bei Reger einen ganz ausserordentlich starken Eindruck gemacht hat’, en daarover verheugt hij zich zoo dikwijls 't hem gebeurt.
Ik zou nog tien andere boeken kunnen citeeren van 'tzelfde kaliber en dezelfde mentaliteit, welke wij ons jaren lang bewust of onbewust hebben laten aanleunen. Was het niet of ons gisteren de schellen van de oogen vielen? Wij zagen d'Albert (ouverture van ‘Die Abreise’) in al zijn gepasticheerde, karakterlooze onbeduidendheid. Wij zagen Pfitzner als gezwollen post-Wagneriaan, die zijn best doet om opdringerige gelijkenissen te ontwijken en evenveel poëzie mist als in ‘Blütenwunder und Trauermarsch’ uit ‘Die Rose vom Liebesgarten’ met zooveel woorden wordt aangekondigd. En gelijk de tooneelspeler uit Shakespeare's ‘Midzomernachtsdroom’ bij klaar-lichten dag nog achtervolgd wordt door de herinnering aan den ezelskop, dien Puck hem opzette, zoo tolt ons het onuitstaanbare deuntje van Hiller door 't hoofd, dat Max Reger in twaalf variaties en een fuge tevergeefs trachtte te varieeren. Men begreep alles, omdat de spietsburgerlijke vermakelijkheid bij dosis van geregeld tweemaal twee maten eentonig maar secuur wordt ingelepeld. Men begreep alles, behalve het nut, het doel van dat soort stuk-werk. En Schillings' symphonische proloog tot den koning Oedipus van Sophocles sleepte in zijn leege statigheid de heele gymnasiale verveling mee van de klassieken, zooals men ze opvatte, de verveling van onregelmatige Grieksche werkwoorden, van alexandrijnen die gescandeerd moeten worden en het grauwe besef, dat vandaag even vervelend is als morgen. Men kende deze zwaar gekothurnde compositie van Schillings dus reeds van buiten voor men ze gehoord had.
D'Albert, Pfitzner en Schillings stieten af op een muur van onoverwinbare apathie en niettegenstaande een perfecte, als zoodanig bewonderenswaardige reproductie bracht Reger het slechts tot een matig succes. Een zieltogende middag om nooit te vergeten. Om te boekstaven als de genezing blijvend is. Om te gelooven dat de historische cyclus werkelijk eene periode radicaal, hermetisch, onherroepelijk afsluit.