Irena von Dubiska [en Louis Schnitzler] (Concertgebouw, kleine zaal) [Vioolconcert van Mieczyslaw Karlowicz - De moderne strijkstok en kam van de viool zijn ongeschikt om Bach te spelen]
Bij de ronding der corridors, uitloopend naar de kleine zaal, stonden pauken opgesteld, bekkens en lessenaars voor blazers. Zij zullen Zaterdag dienen voor een stuk feest ‘uit de verte’ van Mahler's Klagende Lied, dat Mengelberg repeteerde met Toonkunst-koor en orchest in de groote zaal. Wat heel den avond dreigde, en verstrooide, brak los onder Bach's fuga voor viool-solo: de brommende roffels en ketsende striemen van het ‘turksche’ slagwerk. Het was erg. Want er is al niet veel jacht naar kamer-muziek. Wij zitten daar meestal met een handjevol nieuwsgierigen, fanatieken, laatste-getrouwen, die liever niet de kans loopen om gehinderd te worden. Wij zitten daar niet heelemaal als lediggangers, zonder oorzaak, zonder doel en men moest ons een beetje ontzien. De huren zijn duur, er bestaat slechts één zaal (is dit niet een reden te meer om achtenswaardig behuisd te worden?) en de producenten der recitals en avonden van liederen en sonaten doen genoeg hun best, met hun onveranderlijke programma's, om de klad te brengen in onze dalende opgewektheid.
Irena von Dubiska introduceerde het vioolconcert van Karlowicz, dat de ‘eenige leerlinge van Huberman’ bij haar eerste optreden beloofd had. Maar toen kwam zij recht van Warschau en had vier dagen vertoefd in den trein, zooals hij tegenwoordig reilt en zeilt.
De lawine, welke den Pool Mieczyslaw Karlowicz in 1909 uit het leven rukte, liet hem slechts 33 jaar worden. Hij had toen een symphonie gereed, een symphonisch gedicht ‘Wiederkehrende Wellen’, een symphonische trilogie ‘Drei Uralte Lieder’, eene ‘Lithausche Rhapsodie’, een serenade voor strijkorchest, zijn viool-concert en nog verschillende andere werken. Wij kennen er geen noot van. Het valt dus moeilijk den horoscoop van zijn talent te trekken uit zijn viool-concert, want het is geschreven met orchestbegeleiding en een piano-arrangement beteekent altijd een gevoelige vermindering. Ons oor, dat Bruch b.v., wiens concert wij honderd malen met orchest hoorden, automatisch interpreteert in de atmosfeer en in de instrumentale kleur, wanneer het geaccompagneerd wordt aan het klavier, heeft bij Karlowicz geen enkel aanknoopingspunt. Het werk toont dus reeds een aanzienlijke waarde, wanneer verzekerd kan worden, dat men luistert met eene voortdurend toenemende aandacht, ondanks de beperkte piano, ondanks den gereduceerden verschijningsvorm, en dat enkele inzinkingen denkelijk door de suggesties van het orchest zullen worden opgeheven. Karlowicz was misschien geen autochthone persoonlijkheid, zijn concert wijst niet op de fataliteiten van een genie, de tijden van den stijl dien hij schreef zijn afgesloten. Maar een Karlowicz heeft niet minder recht op het reële leven van het podium dan de doodgespeelde heel- en half-goden. Het intellect, de activiteit, de gezichtskring, de daadkracht der solisten kunnen er slechts bij winnen, wanneer zij hun repertoire met zulke nieuwe muziek blijven uitbreiden. Het zal hun anderen praestaties ook ten goede komen.
Ik weet niet of Polen vertegenwoordigd wordt op den historischen cyclus. Het zou echter geen verloren moeite zijn om Karlowicz' concert uit te voeren en te observeeren met orchest-begeleiding. Irena von Dubiska, die ik den vorigen keer karakteriseerde als een buitengewoon voortreffelijke violiste, zou daarvoor natuurlijk de aangewezen vertolkster zijn.
Louis Schnitzler heeft de piano-partij van Karlowicz zoo volledig en intensief mogelijk gespeeld. Voor een solo-stuk als het adagio en fuga van Bach (en alle achttiende-eeuwsche of moderne werken, die polyphoon voor viool geschreven zijn) wacht ik nog steeds op de violisten, die bij deze muziek den vroegeren krom-gebogen strijk-stok en een zooveel mogelijk afgeplatten kam zullen gebruiken. Met den hedendaagschen stok en kam is het absoluut onmogelijk om ongebroken accoorden te spelen, om de sonoriteit der g- en e-snaren harmonisch te equilibreeren, om de samenklanken voort te brengen, welke de auteurs bedoelden. Ik kan mij niet verbeelden, dat de voortdurende arpeggio's, de hopelooze pogingen om de snaren te combineeren, het gekras, dat daaruit onvermijdelijk voortvloeit en al de zichtbare inspanningen, welke deze werken, ook bij de grootste virtuozen, ontwrichten en ontsieren, aan den eenigszins verfijnden hoorder van nu, aesthetische bevrediging schenken.
Het zou beter zijn deze stukken definitief af te schaffen dan ze te blijven spelen met ongeschikt, ongeëigend materiaal.