Historische Cyclus XIX [Saint-Saëns' Tweede symphonie en Vioolconcert, l'Apprenti sorcier van Dukas, Interlude van Roger Ducasse en Ravels Rhapsodie espagnole]
Den 9den October van 1835 werd Charles Camille Saint-Saëns te Parijs geboren. Een paar weken later stierf zijn vader aan de tering en de dokters gaven den kleinen Camille geen half jaar leven van wege de longen. Men zond hem de buitenlucht in, naar een min te Corbeil, die hem er-boven-op bracht. Sterk is hij nooit geworden en zijn reizen hadden altijd nog een ander doel dan zijne curiositeit naar landen en volken: hij kon niet leven zonder Zon.
Hij leeft nog, Saint-Saëns, en wordt dit jaar 85. In de ‘Moniteur Universel’ van 1 Augustus 1840 kreeg hij zijn eerste recensie: ‘Camille Saint-Saëns, âgé de quatre ans et sept mois, par son surprenant instinct musical et par la rare optitude qu'à cet âge si tendre il montre sur le piano à saisir ce qu'il y a déjà d'expressif dans la mélodie, le rythme, l'harmonie, fait espérer que, grâce à ces dispositions vraiment exquises et à une bonne culture, les grands maîtres pourront un jour trouver en lui un digne émule.’ - De critiek vergist zich ook wel eens niet.
Toen hij drie jaar en vijf maanden was, componeerde hij zijn eerste walsen en niet veel later zijn eerste viool-sonate: zeldzaam correct en zonder fouten. In 1841 speelde hij Mozart's piano-sonates voor Ingres, die een groot muziek-liefhebber was en goed thuis op de viool. Ingres deed hem een medaillon cadeau met de signatuur van Mozart. Op het Conservatorium kreeg hij géén prijs en dong er tweemaal naar. Doch in 1852 kwam zijne eerste symphonie gereed. Om het risico, dat een jong kunstenaar altijd levert, voerde men haar anoniem uit en onder voorwendsel, dat ze uit Duitschland kwam. Toen Gounod een paar dagen later hoorde van wien het werk was, schreef hij aan Saint-Saëns o.a.: ‘Vous y êtes au-dessus de votre âge; marchez toujours et souvenez-vous que vous avez contracté dimanche 11 décembre 1853 l'obligation de devenir un grand maître.’ Nadat hij den tweeden keer te vergeefs om den Rome-prijs geworven had, teekende Berlioz, die lid was van de jury, hem met deze boutade: ‘Il sait tout, mais il manque d'inexpérience.’ Saint-Saëns telde toen 23 jaar.
‘Nulla dies sine linea’ was zijn devies en hij stond er op, gelijk Stendhal, om geen dag voorbij te laten gaan zonder iets geschreven te hebben. De ‘lijst der werken’ van Saint-Saëns, met al den rommel (welke in de bagage van geen enkel componist schijnt te mogen ontbreken) tusschen de meesterstukken, is buitensporig en nog elk jaar verschijnen nieuwe dingen van hem. Hij beperkte zich echter niet tot de muziek. Behalve tourist, componist, dirigent, organist, pianist, is Saint-Saëns philosoof, sterrekundige, dichter, archeoloog, entomoloog, linguist, auteur van tooneelstukken en vaudevilles, theoreticus over alle soorten van muziek. Naast zijn ‘Décors de théâtre dans l'antiquité romaine’ staat b.v. ‘Botriocéphale’, antieke parodie in verzen, en ‘Problèmes et Mystères’, dat over metaphysica en moraal handelt. Zijn leven is niet voorbijgegaan zonder rampen: op 28 Mei 1876 tuimelde zijn oudste zoontje, dat aan een venster speelde, uit de vierde verdieping en werd dood en verminkt opgenomen van het trottoir; een maand later stierf zijn tweede zoontje.
Romain Rolland heeft in de ‘Musiciens d'aujourd'hui’ Saint-Saëns het karakteristiekst geteekend met zijn Bretonsche en Auvergneesche rapsodieën, zijn Perzische liederen, zijn Algerijnsche Suites, zijn Portugeesche barcarolles, zijn Deensche, Russische, Arabische capriccio's, zijn ‘souvenirs d'Italie’, zijn Afrikaansche fantasieën, zijn Egyptische concerto's, zijn dans-wijzen uit de XVIe en XVIIe eeuw, preludia en fuges uit de XVIIIe, exotische en archaïsche muzieken uit alle tijden en alle landen. Van zijn geestes-type geeft hij deze opheldering: ‘Le trait le plus individuel de sa physionomie me paraît être une langueur mélancolique qui a sa source dans un sentiment assez amer du néant (voyez dans Rimes familiaires, les thèmes Mors, Modestie) avec des accès de lassitude un peu maladive, auxquels succèdent des accès d'humour fantasque, de gaîté nerveuse, de goût capricieux pour la parodie, le burlesque, le bouffon.’ Gounod, die zijn vriend was, beweerde, dat Saint-Saëns naar believen een werk maakte à la Rossini, à la Verdi, à la Schumann, à la Wagner. Maar gedefinieerd is hij nog nooit en ik zou me niet gaarne in een paar regels aan deze ongrijpbare Proteus-natuur wagen.
Op Mengelberg's historischen cyclus kwam Saint-Saëns voor met zijn tweede symphonie en derde viool-concert (opgedragen aan Sarasate) naast zijn antipoden, ik zou haast zeggen doodsvijanden, Dukas, Roger-Ducasse en Ravel. Want Saint-Saëns, die omstreeks 1871 regelmatig uitgefloten werd, omdat hij te modern was, wordt door de partijgangers der actueele school uitgefloten, omdat hij te ouderwetsch is. Dat komt er van als men in deze eeuw de 85 haalt.
Ik heb echter een zwak voor Saint-Saëns. Ik weet wel, dat zijne tweede symphonie met haar twee schrale hoorntjes en twee conventioneele trompetten bijna pre-beethoveniaansch klinkt en dat zijn viool-concert speelt in eene heel verouderde wereld van gondels, kabbelende golfjes en quasi-bruiloftsmarschen. Doch daargelaten, dat de oud-modische gondoliers-muziek van Venetië aangenamer en interessanter is dan het snorken en gieren der hedendaagsche Venetiaansche sirenen, heeft Saint-Saëns hoedanigheden, welke ik niet kan observeeren zonder bewondering. Het is vooral zijn meesterschap in de constructie, zijn ongeëvenaarde bouw-orden, welke den tijdgenoot verrukken mag van ontelbare werken, die te lang of te kort, te dik of te dun, te hard of te zacht, te licht of te zwaar zijn, die altijd op een of andere wijze uit de voegen en uit het lood hangen. Wat Saint-Saëns componeert is altijd tot zekeren graad melodisch, welluidend, fonkelend, lyrisch, vermakelijk, veelzijdig, en men kan deze eigenschappen dikwijls in hoogeren graad aanwezig wenschen, maar niemand als hij wikt en weegt de evenwichten en niemand als hij is onovertreffelijk in het ordenen der plannen en proporties. Hetgeen anderen aan vindingskracht schijnen te concentreeren op de passie of op de gedachte, concentreert hij op de architectonische figuur.
Wij zijn ontwend aan zoo korte en weinig pretentieuse symphonieën als Saint-Saëns' Tweede en ondanks haar charme en tarantelle-rythmen liet men ze achteloos voorbij-gaan. Het viool-concert, door Ferd. Helmann gaaf gespeeld en niet zonder warmte, maar met een tikje te weinig zelf-bewustzijn (een goed solist moet steeds accentueeren dat hij de meerdere is van alle technische hindernissen), bracht de volle zaal tot een levendiger enthousiasme.
Van de antipoden dirigeerde Mengelberg L'Apprenti sorcier, dat we pas van Pierné zagen. Pierné rukte er de schokkende cadanzen uit, maakte het komiek en demonisch tegelijk, dreef de geluids-massa's met een menners-gebaar naar de meest verschillende hoogtepunten, naar altijd wisselende groepeeringen en de tooverachtigst gevarieerde klankaspecten. Mengelberg dirigeert het doorloopend in drieën en bij een stuk als dit zou geen sterveling hem te veel raffinement of virtuositeit mogen verwijten.
Roger Ducasse (Interlude van ‘Au Jardin de Marguerite’) schijnt hier niet anders te klinken dan in Frankrijk: onbeduidende thematiek verzwoeld in de fantasmagorieën van het tegenwoordig coloriet en onverdedigbaar uitgedijd met de bekende academische combinaties. Zoowel hier als in Frankrijk wordt men kregel van zulke tweeslachtigheid; maar in Parijs fluit men ze uit en hier applaudisseert men ze. Mij dunkt, dat wij Roger Ducasse eene te groote beteekenis hebben toegekend in vergelijking met andere hedendaagsche vergeten meesters, van wie ik Vrijdag een opsomming gaf.
Ravel's ‘Rhapsodie espagnole’ is uitgevoerd met buitengewone verve, met hartstocht en in een kleuren-gamma, dat reikte van het nachtelijkste paars tot den scharlakensten middaggloed. Maar ofschoon Ravel niet verward wenscht te worden met Debussy, geloof ik toch, dat het redelijker is hem te beschrijven in een moderner verband. Tot nader dus over Ravel.