Historische Cyclus XVIII [Bizet, Arlésienne-suite – Lalo, Celloconcert – Franck, - Variations symphoniques – Chausson, Viviane en d'Indy, Istar]
Letterkundigen en schilders twisten er over of de ‘inhoud’, het onderwerp, geacht mag worden een kunstwerk schooner, belangrijker te maken dan ‘de vorm’, de uitvoering. Men herinnert zich misschien het nog recente duel tusschen Louis Couperus en Herman Robbers, naar aanleiding van Querido's ‘Koningen’.
Hoe zou de opinie der musici moeten zijn betreffende dit strijdpunt? Er is reden om deze vraag te stellen na Bizet's eerste Arlésienne-suite, welke door het orchest en Mengelberg in de allerhoogste volmaaktheid is gespeeld.
Wij zijn gewoon met een aprioristisch ontzag en zonder eenige vrijheid van onderzoek op te zien tegen elke zeventiende en achttiende eeuwsche opera of oratorium, vergetende, dat deze aan denzelfden dwang van recette-, succes-, amusements- en gewoonte-eischen onderworpen waren als de negentiende en twintigste eeuwsche opera's. Voor deze laatsten echter (de Duitsche uitgezonderd) haalt de zich respecteerende musicus en hoorder met het zelfde aprioristisch dédain den neus op.
Wij zitten reeds voorhands in adoratie bij een zeventiende, achttiende eeuwsch ‘concert’, ‘suite’, ‘ouverture’, ‘ballet’ en dergelijke. Wij zijn op die zaken zoo slaafsch geabonneerd, dat wij ons geen oogenblik rekenschap geven van de kwaliteit der melodie, der factuur, der fantasie, welke de meeste keeren buitengewoon stumperig uitvalt. Bij eene negentiende en twintigste eeuwsche suite, ouverture etc. (de Duitsche uitgezonderd) maken wij echter instinctief eene versperring van onze meest critische voelhorens, en hoewel de inventie, de geest, de techniek, de orchestratie meestal veel voortreffelijker zijn dan bij gelijksoortige werken uit de vorige sacrosante perioden en hoewel zij ontstaan zijn onder schoonheids- en amusements-voorwaarden van edeler en intellectueeler gehalte dan de stukken der zeer muzikanterige en beperkte twee vroegere eeuwen.
Dit taboe, dat den ouden stijl protegeert, is, zoowel historisch als aesthetisch, natuurlijk onhoudbaar, onzinnig en belachelijk.
Het is nu maar de vraag waar ‘inhoud’ en ‘vorm’, onderwerp en uitvoering, beginnen voor de muziekkunst: aan de werktafel van den componist of in het hoofd en het hart van den vertolker.
Beethoven's Vijfde symphonie b.v. kan zonder veel moeite nonactief worden gemaakt door een onbekwaam dirigent, de Pathétique van Tschaikowsky kan door een geniaal leider worden getransponeerd naar momentane en sterk exalteerende verhevenheden. Want de heele muziek is een kwestie van imponderabiblia, van waarden, welke wij nooit meten kunnen. Elk concert is een avontuur, waarvan men te voren nooit de strekking of het resultaat kan bepalen. Om de eenvoudige reden, geloof ik, dat muziek eene genade is, welke componisten, hoorders en uitvoerders altijd moet worden geschonken; voor welke zij zich hoogstens ontvangens-bereid kunnen instellen.
Maar onder Mengelberg's aanvoering en innerlijken toover werd Bizet's Arlésienne-suite even doordringend, even ziels-vermeerderend als ik weet niet welke apollinische symphonie. Ik twijfel geen seconde aan de substantieele eigenschappen van Bizet's muziek. Doch deze reproductie bereikte eene souvereine volmaaktheid, welke afgescheiden van den auteur en van het werk bestaan kon. Volmaaktheid in alle nuances der licht-vloeiïngen; in alle differenties der melodische welving, in alle instrumentale kleuren, in vervoerende juistheid en kracht der expressie, der zingende ontroeringen, in het ongelooflijk zorgzaam en prachtig afgestemde orchestrale détail, in alle gebaren van den dirigent.
Ik twijfel ook geen seconde aan de substantieele eigenschappen van een Méhul, een Rossini, een Délibes, een Gounod, een Massenet en tien andere meesters dezer categorie (ik begreep nooit, waarom ze minder beteekenis zouden kunnen hebben voor de officieele concerten dan een Peter Cornelius, een Scheinpflug, een Sinigaglia en zulken, die wèl plaats krijgen op de programma's), maar ik weet zeker, dat zij onder de almacht van eene zoo verfijnde, pittoreske, zeldzame uitvoering, als Mengelberg gisteren aan Bizet gaf, eene openbaring zouden worden.
Ik noemde Mej. Madeleine Monnier eenigen tijd geleden een Gelukskind en blijf daarbij. Het zal wel goed zijn, dat menschen van matige verdiensten een aparte kans hebben bij de Fortuin. Maar ieder violoncellist uit het orchest zou Lalo's cello-concert gespeeld hebben met meer klank, meer variatie in het accent, meer persoonlijkheid en met niet minder vaardigheid. Lalo leek grauw en ondoorzichtbaar monotoon. Men zou gezworen hebben, dat in 1876, toen hij dit concert schreef, het heele orchestrale ‘palet’ nog moest uitgevonden worden.
Over Georges Boskoff lees ik in ‘Le Monde Musical’ (dien Mengelberg tegenwoordig ook leest) van 15 en 30 Jan. 1920: ‘M. Boskoff s'est classé depuis longtemps parmi les grands pianistes et sa réputation ne peut que s'augmenter, basée, sur un talent tel que le sien.’
Ik begrijp daar niets van en vermoed, dat Mengelberg ook stom verbaasd heeft gestaan over dezen favoriet der internationale critiek. Mengelberg weet trouwens wat de gemiddelde critiek beduidt. Deze Georges Boskoff, wiens reputatie slechts kan toenemen, speelde de ‘Variations Symphoniques’ van Franck gelijk een schooljongen zijn lesje opzegt: met veel fouten, met veel verlegen aarzelingen en op een dom, droog dreuntje. Ik zou werkelijk niet mogen beweren hoeveel techniek en talent hij heeft of niet heeft.
Den vorigen Donderdag liet men eene zangeres uit Basel komen om vier onnoozele liederen te zingen, welke samen een kwartier duurden. Dezen Donderdag liet men een pianist uit Parijs of van elders, komen voor één stuk van nauwelijks twintig minuten. Het kan zuiniger.
Het kan ook nationaler. En 't schijnt tijd te worden, dat wij de campagne voor een Nederlandsche muzikale Sinn Fein hervatten.
Over Chausson, wiens ‘Viviane’ schitterend gespeeld werd, is pas geschreven, over D'Indy, met wiens ‘Istar’ men sloot, is reeds veel geschreven. Zouden echter de schilderachtige Chabrier, de nobele, geraffineerde Fauré, Roussel, Florent Schmitt, Duparc, Pierné, Lekeu, Bruneau, Magnard, (en nog anderen) verzwegen worden op den historischen cyclus, die nota nam van verouderde Russen en verbleekte Noren? Het schijnt zoo.