Schmuller - Kreutzer [De Vioolsonate van Debussy, het Concert van Chausson, Griegs Tweede vioolsonate op. 13 en Regers Vioolsonate op. 122]
Welke geheimzinnige, vijandige kracht wil, vraagt Jules Combarieu, de auteur van een der beste muziekgeschiedenissen, dat de Natuur zoo dikwijls redeloos en blindelings de kostbaarste meesterwerken verwoest, welke zij voortbracht: Raphaël, Mozart, Shelley, Bellini, Schubert, Chopin, en tientallen andere jong-gestorven genieën? Ja, als wij het wisten, als wij ons rythme kenden, als wij de structuur konden ontdekken van het Atoom, dat wij, menschen allen te zamen, vormen in het heelal... Als wij wisten waarom Ernest Chausson, die een schitterend talent had, hard werkte, schatrijk was, die met een dierbare vrouw en vijf mooie kinderen een huis bewoonde, dat hij had ingericht als een ideaal-museum van Odilon Redon's, Degas', Besnard's Puvis de Chavannes', als wij wisten waarom Chausson op dien zomermorgen van 1899 het stuur zijner fiets moest kwijt raken en met zijn schedel te pletter vallen tegen een muur, een kwartier nadat hij nog gecomponeerd had aan het Scherzo van zijn onvoltooid kwartet?
Deze meester, wiens leven op zulke wijze werd onderbroken, schreef behalve vele andere werken die wij niet kennen, een concert voor piano, viool en strijkkwartet, waarvan het langzame deel, een grandioze klaagzang, alle eigenschappen heeft om de diepste en sterkste ontroeringen op te roepen. Behalve de klare, rustige, evenwichtige ordonnantie der lijnen, de duidelijke contour der thema's, de weldoende sereniteit en verfijnde gevoeligheid der drie andere deelen, hoedanigheden waaraan men Chausson steeds herkent, heeft het Grave van dit dubbelconcert naast de edele architecturale teekening een onmiddellijken toon van penetrante en tragische waarheid. Chausson arbeidde hier met de eenvoudigste der materialen: een ostinato, korte melodische figuur, welke onafwendbaar door dit sublieme adagio schreit met hare nadrukkelijke, chromatische half-tonen. Nergens belemmert de harmonieuse proportie de vrijheid van den vorm, en dit stuk is werkelijk een klaagzang, die zoowel in de verzuchtende innigheid, in de verstarringen der smart, in de luid en wild losbrekende rythmen onder alle hedendaagsche muziek een hoogtepunt vormt als klaagzang. Hij is zoo indrukwekkend, dat men 't verband met het strak en wijd en ruim, doch wellicht wat koel gebouwde eerste, het bekoorlijke, zangerige tweede en het vluchtige, lenige, zeer doorschijnende vierde deel meent te verliezen...
‘Ik zing het ouderwetsche niet,’ ‒zeg ik met Timotheos, geciteerd bij Combarieu ‒ ‘het nieuwe is verre verkieslijk. Vandaag regeert de jonge Zeus, gisteren was Kronos de meester. Naar den duivel met de oude Muze!’
Weg met de oude muze van Grieg's tweede vioolsonate, opus 13, G-dur; Vincent d'Indy heeft gelijk. Grieg is een goed miniaturist (zie Cours de Composition Musicale II, pag. 419); zijn kleine werken vliegen niet hoog met hunne aangename, doch kort-ademige melodische lijn. Zijn spoedig uitgeblazen inspiratie, zijn absolute onwetendheid in zake compositie maken hem geheel en al ongeschikt voor de constructie van symphonisch werk van eenige draagkracht en eenige belangrijkheid. Daar brengt hij niets voort dan verbrokkelde, hybridische samenraapsels van fragmenten, onhandig bijeen-gesoldeerd of enkel maar naast elkaar geplaatst zonder een schijn van orde of eenheid in de conceptie of in de uitwerking. En sinds d'Indy zoo schreef (waarom hebben wij hier zulke leeraars niet, denk ik steeds wanneer ik een onzer jonge talenten zie), is Grieg nog verlepter geworden. Wat 'n vinding, wat 'n piano-accompagnement, wat 'n slordige, schaamtelooze breed-sprakerigheden, wat een gesol met thematische nulliteiten, wat 'n neiging tot de eindelooste, banaalste, holste herhalingen!
Over vijf en twintig jaar zal iedereen dit ook schrijven van Max Reger, wanneer Reger dan tenminste nog op concerten herdacht wordt, want hij is even moeilijk als ondankbaar en de moeizaam overwonnen technische bezwaren worden zeer schaars beloond met de vreugde der schoonheid. Hoe meer men van Reger hoort, hoe schuwer men van hem wordt. En toch... Hij kende en waardeerde de nieuwe Muze. In zijn viool-sonate opus 122, e-moll, treft men getourmenteerde frases aan, in die uiterst sensitieve, neo-chromatische kleur, welke geheel van onzen tijd is. Maar Reger slaagt er nergens in, dacht er waarschijnlijk niet aan, om deze gesubtiliseerde melodiek te plaatsen in haar geëigende harmonische uitstraling. Hij dacht er niet aan om zich een gelijksoortigen vorm te concipieeren, even onafhankelijk, een klank en een rythme, even zelfstandig als sommige gelukkige hernieuwingen in het klassieke kader, welke niemand hem ontzeggen kan. Hier zou men de Natuur mogen verwijten, dat zij een uitnemend mensch niet gecomplementeerd heeft met een schranderder inzicht, met een scherper, dialectischer verstand, met een genialere stoutmoedigheid, met het instinct van soberte en de gaven der juiste maat, welke onontbeerlijk zijn voor den kunstenaar. Want Reger kon geen halve minuut schrijven in den geest der nieuwe Muze, of de oude Muze toonde zich met haar versletenste plunje, franje en gecatalogiseerde tierelantijnen van sonaten-vorm, welke bij Reger nooit het gevolg was eener innerlijke noodzakelijkheid; van largo-gemeenplaatsen; van driekwarts-rythmen, gelijk ze reeds meer dan een eeuw getrippeld hebben bij de meesters en bij de oempa's; van imitatorische trucs, waarmee een door-voering bij gebrek aan betere fantasie moest worden volgestopt; van gedresseerde sequenzen, welke met hun trapje-hooger-trapje-lager een stuk langer en leeger maken dan mooi is; van zooveel andere ‘manieren’, welke bewijzen, dat Reger nooit de innerlijke gedaante der muziek omwentelde, spaarzaam de uiterlijke hervormde, manieren, die zijn scheppingskracht hebben gesteriliseerd, zijn werk hebben geslagen met een ingeboren machteloosheid, waaraan noch hoorders noch vertolkers ontkomen.
Uit een magnifieke studie, welke Robert Godet in de Semaine Littéraire de Genève van 13, 20 en 27 April 1918 gewijd heeft aan den toen pas overleden Debussy, kan men de resignatie raden, de troostelooze somberheid, den heldenmoed, waarmee Debussy, kankerlijder aan den rand des grafs, zijn laatste werken schreef. Ik geef hier enkele citaten, welke de bijziendsten onder ons een open oog zullen geven voor de grootheid van dezen meester. Het zijn fragmenten van brieven:
‘Eindelijk, eindelijk heb ik de mogelijkheid, en als 't ware het recht hervonden om te denken in muziek, wat mij sinds een jaar niet gebeurde. Het is zonder twijfel niet 't allernoodigste, dat ik muziek schrijf, maar niets kan ik ongeveer goed behalve dat, en ik beken nederig mijn kwellingen over dien schijndood. Toen ben ik gaan schrijven als een dolle, of als iemand, die den volgenden morgen moet sterven.’
‘Wees niet boos, als ik u niet meer spreek over mijn plannen... Er is geen reden voor tranen, wanneer de muziek mij verlaat, maar ik kan er niets aan doen, en ik heb nooit iemand gedwongen om van mij te houden.’
‘Ik ga voort met dit leven van afwachten ‒ dit wachtkamerleven zou ik kunnen zeggen, want ik ben de arme reiziger, die wacht op een trein, welke nooit meer zal passeeren.’
‘Je croupis dans ces usines du néant dont se plaignait déjà notre Jules (Laforgue). Je vais me coucher à peu près sûr de ne pas dormir, espérant que demain sera plus gentil... Quand tout cela finira-t-il? Je travaille d'ailleurs. ‘Les morts, c'est discret; ça dort bien au frais’ (Laforgue)...... ‘C'est, paraît-il, une affaire de radium; aussi vais-je reprendre contact avec cet intéressant mineral...... ‘Maar ik heb geen vertrouwen meer...... Zal ik ooit mijn werkkracht terugkrijgen? dat verlangen om altijd voorwaarts, verder te gaan, ‘qui me tenait lieu de pain et de vie?’......
In de dagen, dat Debussy componeerde aan zijn laatste sonaten, schreef hij nog: ‘Ik ga eens zien. Misschien kan men daarboven een dirigent gebruiken voor de Harmonie der Sferen.’ En wie zal in Debussy's viool-sonate het directe accent intoneeren, zonder omwegen gereflecteerd uit de droevige, hartvermurwende elegie van dit heroïeke levenseinde, dat met zulke onnoemelijke teederheden naast diabolieke hallucinaties voor 't laatst weerhalde in zijn laatste muzieken?
Wij zullen daarop nog eenigen tijd moeten zinnen en wachten.
* * *
Schmuller en Kreutzer uitten zich op dit belangrijkste hunner drie concerten in hun beste kwaliteiten. Ik zag tot mijn genoegen, dat Kreutzer een kleinen vleugel gebruikte. Het blijkt in dit land zelden, dat de raadgevingen der muziek-critiek tot iets dienen en er zijn elementaire dingen, welke men honderd, tweehonderdmaal moet herhalen...... en varieeren. Schmuller, die wel eens over muziek schijnt geschreven te hebben, weet waarschijnlijk wat dat zeggen wil. Ik dank Kreutzer dus, dat hij me slechts één keer liet uitweiden over dien kleinen vleugel.
Dat hun losse medewerkers voor het concert van Ernest Chausson (de heeren O. Back, Bresser en Loevensohn met mej. B. Schrik) aan artistieke ensemble-eischen voldeden, geloof ik niet. De heer Loevensohn moet in ieder geval nog leeren, dat het onbetamelijk is om zoo ernstige muziek als die van Chausson te spelen met zooveel overdaad van glim-en-grijnslachjes.